ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6336

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/18736 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van vluchtelingenstatus op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag wegens betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen door de Khad in Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 juni 2002 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om hem als vluchteling toe te laten in Nederland. Eiser, die van 1983 tot 1992 werkzaam was voor de Khad, de Afghaanse veiligheidsdienst, heeft aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, wat betekent dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank baseert deze conclusie op het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin wordt gesteld dat de Khad betrokken was bij systematische mensenrechtenschendingen, waaronder martelingen en executies. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij niet persoonlijk betrokken was bij deze schendingen, ondanks zijn beweringen dat hij slechts administratieve taken uitvoerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat zijn rang en verantwoordelijkheden binnen de Khad wijzen op een actieve rol in de schendingen van mensenrechten. Eiser heeft ook geen bewijs geleverd dat zijn situatie anders is dan die van andere Khad-functionarissen die in Nederland een verblijfsvergunning hebben gekregen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/18736 OVERIO
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1958, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 14 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 11 juni 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 september 1997 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 14 maart 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 mei 2002. Ter zitting hebben eiser in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Hij brengt daartoe in zijn nader en aanvullend gehoor het volgende naar voren. Eiser is eind 1977 lid geworden van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). Door zijn banden met de DVPA heeft hij van het Ministerie van Defensie omstreeks september 1980 een militaire en politieke opleiding van ongeveer 4,5 maand in de Oekraïne ontvangen. Na zijn terugkeer kreeg hij de rang van derde luitenant en werd hij belast met politieke activiteiten binnen het militaire kader, inhoudende dat hij twee maal per week politieke lessen gaf aan soldaten. Hij werd tewerkgesteld bij pantserbrigade nummer 4 in de provincie Ghazni. Hij werd in die periode bevorderd tot tweede luitenant.
In januari 1983 stapte eiser over naar de Staatsveiligheidsdienst, de Khad. Na twee maanden werd hij bevorderd tot eerste luitenant. Hij ging werken op de afdeling Kader en Personeel van de „Khad bij de politie“ voor een periode van ongeveer drie maanden, waar hij zich bekwaamde in administratieve werkzaamheden. Vervolgens werd hij geplaatst bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken in de provincie Herat. Daar controleerde hij ambtenaren die bij het Ministerie werkten. Dat hield in dat hij diende te voorkomen dat soldaten de dienst verlieten, dat het personeel contact onderhield met de vijand, dat wapens en munitie werden gestolen en dat hij corruptie moest bestrijden. Eiser gaf tevens informatie door aan de politie-eenheden over de gebrekkige werkwijze van de politie. Informatie over verdachte politiemensen gaf hij door aan zijn directeur. Hij is echter nooit dergelijke zaken in zijn praktijk tegengekomen.
In maart 1985 werd eiser overgeplaatst naar de provincie Bagheis. Hij werd daar directeur van een afdeling en had toen de rang van kapitein.
In de herfst van 1985 is hij voor 4,5 maand uitgezonden naar Tashkent in de Sovjet-Unie voor een opleiding bij de KGB. Hij leerde hoe hij agenten moest werven en hoe hij desertie diende te voorkomen. Na zijn terugkeer werd hij plaatsvervangend directeur van de Khad bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Herat. In die functie gaf hij informatie omtrent personen door aan zijn directeur. In augustus 1985 werd hij overgeplaatst naar Kabul naar een administratieve functie.
Na de fusie in 1987 van de verschillende afdelingen van de Khad werd eiser tewerkgesteld op de afdeling administratie van de militaire Khad in Kabul. In die functie sorteerde eiser vertrouwelijke stukken en zond deze naar de desbetreffende directies.
In september 1988 werd hij plaatsvervangend directeur van de militaire Khad van divisie nummer 18 van Mazar E Sharif. Hij werd bevorderd tot Yaktoran, een rang tussen kapitein en majoor. Ook daar verrichtte hij administratieve werkzaamheden en zond informatie door.
Omstreeks juli 1991 werd hij overgeplaatst naar het nieuwe hoofdkwartier van het leger in Mazar E Sharif. In die tijd werd hij bevorderd tot luitenant kolonel. In het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij daar werd aangesteld als assistent van het hoofd van de kazerne aldaar en dat hij, als hoofdverantwoordelijke van de Khad, tevens zitting had in de Generale Staf die verantwoordelijk was voor 9 provincies. In dat kader werkte hij rechtstreeks onder Kabul. Hij was in die periode belast met het voorkomen van infiltratiepogingen door tegenstanders in voornoemde kazerne. De opsporing van politieke tegenstanders viel eveneens onder zijn verantwoordelijkheid. Eiser heeft echter geen arrestatiebevelen uitgeschreven of (mede)ondertekend. Hij stuurde zelf geen mensen aan. In het aanvullend gehoor daarentegen heeft eiser verklaard dat hij slechts verantwoordelijk was voor administratieve werkzaamheden in die zin dat hij informatie en correspondentie vanuit Kabul doorgaf aan andere administratieve ambtenaren. Hij had géén zitting in de generale staf. Eiser benadrukt dat hij een kleine ambtenaar was zonder bevoegdheden.
Eiser is, na telefonische bedreigingen, in maart 1992 uit veiligheidsoverwegingen naar Kabul vertrokken. Daar is hij op 2 oktober 1992 opgepakt. Hij is in twee gevangenissen gedetineerd geweest. In de eerste van oktober 1992 tot april 1993. Hij is in die periode slechts tweemaal ondervraagd. Een vriend van hem heeft een overplaatsing geregeld naar een betere gevangenis. Hij heeft daar drieëneenhalf jaar gezeten, totdat hij op 30 september 1996, met hulp van zijn vriend, is vrijgelaten. Hij is naar zijn schoonouders in Kabul gegaan. Leden van de Taliban hebben omstreeks 18 oktober 1996 het huis van zijn schoonouders overvallen, terwijl eiser niet aanwezig was, en een neef van hem gedood. Zij waren ten onrechte in de veronderstelling dat deze neef eiser was. Nadien heeft eiser zich, met behulp van een gids, bij zijn echtgenote gevoegd die bij haar zuster en zwager in een dorpje in Herat woonde. Eiser en zijn echtgenote hebben daar een jaar lang ondergedoken gezeten voordat zij een betrouwbare reisagent hadden gevonden die hun reis naar Nederland kon regelen.
In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor meldt eiser dat de tolk niet goed op de hoogte was van militaire begrippen. Ook had hij wegens tijdgebrek niet alle onderdelen van het nader gehoor met zijn gemachtigde kunnen doornemen.
Ten overstaan van de ACV heeft eiser onder meer verklaard dat hij werkzaam is geweest voor de militaire inlichtingendienst en dat hij tijdens die werkzaamheden nooit in aanraking is geweest met schendingen van mensenrechten. Hij heeft, in de periode dat hij in de provincie werkte, niets gehoord of gezien van martelingen of moorden. Hij heeft nooit verklaard dat hij verantwoordelijk was voor de opsporing van politieke tegenstanders. Er zijn veel fouten gemaakt in het verslag van het nader gehoor. Hij geeft voorts aan dat hij in 1983 als militair ambtenaar is aangesteld bij de veiligheidsdienst van de politie, die viel onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en niet bij de civiele Khad. Pas na de fusie in 1987 viel zijn dienst onder het Ministerie van Staatsveiligheid (WAD), evenals de Khad. Eiser ontkent dat hij, in de tijd dat hij werkzaam was in de kazerne in Mazar E Sharif, rechtstreeks contact had met het directoraat van de militaire Khad in Kabul. Tijdens zijn werk binnen de militaire veiligheidsdienst heeft hij alleen te maken gehad met militairen en niet met burgers. Zijn bevorderingen zijn hem niet toegekend wegens bewezen diensten. Alleen zijn laatste bevordering tot luitenant kolonel was een bijzondere geweest. Omdat in Afghanistan op dat moment oorlog woedde, kreeg eenieder een extra bevordering.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, onder verwijzing naar het advies van de ACV van 11 oktober 2000 voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan het bepaalde in artikel 1(F), aanhef sub a en b van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (1951). Op grond van algemeen toegankelijke bronnen over de situatie in Afghanistan moet bekend worden geacht dat de mensenrechten in Afghanistan in de periode van 1979 tot 1992 stelselmatig en op grove wijze zijn geschonden. Verweerder verwijst in dit verband met name naar het ambtsbericht van 29 februari 2000 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (kenmerk DPC-AM adm.nr. 663896) over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan. Daaruit komt naar voren dat in het bijzonder de Khad gedurende de gehele periode van 1979 tot 1992 de meest elementaire mensenrechten met voeten heeft getreden. De selectieprocedure voor officieren was zeer streng en ook een promotie tot officier van de Khad kon niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk had gegeven van zijn onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistisch bewind. Het was voor officieren onmogelijk binnen de Khad te functioneren indien zij niet wensten deel te nemen aan de systematische schendingen van mensenrechten die binnen de organisatie plaatsvonden. Er is derhalve sprake van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser, die laatstelijk luitenant kolonel was, (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de schendingen van de mensenrechten door de Khad. Daarvoor is niet vereist dat wordt bewezen dat hij zelf persoonlijk, fysiek en daadwerkelijk heeft deelgenomen aan martelingen en andere schendingen van mensenrechten. Voldoende is dat hij aan de twee voorwaarden voor de ‘personal en knowing participation test’ heeft voldaan. Ten eerste moest hij weten dat mensenrechtenschendingen plaatsvonden en ten tweede diende hij er persoonlijk aan te hebben deelgenomen. Voor dat laatste is voldoende dat hij de misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Gezien zijn voorspoedige carrière moet eiser zich een buitengewoon kundig en loyaal medewerker hebben betoond. Dat hij slechts administratieve functies heeft vervuld is niet aannemelijk. Aangenomen wordt dan ook dat eiser zich niet heeft onttrokken aan deelname van de systematische schendingen van de mensenrechten die binnen de organisatie plaatsvonden. Het ligt dan op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er in zijn geval geen sprake is van ‘personal and knowing participation’. Eiser is hierin niet geslaagd.
Eisers beroep op het feit dat collega’s van hem wel een verblijfsvergunning hebben gekregen in Nederland, kan niet slagen, nu eiser niet heeft gespecificeerd op welke gronden hij van oordeel is dat er sprake is van gelijke of gelijk te stellen gevallen.
Voorts staat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in de weg aan de verlening van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf. Artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noopt voorts evenmin tot verblijfsaanvaarding, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat er tijdens de gehoren verschillende dingen niet goed schriftelijk zijn vastgelegd. Eiser wijst op de onmogelijke situatie waarin zijn gezin is komen te verkeren, nu aan zijn vrouw en zijn zoon wel een verblijfsvergunning is verleend. De situatie in Afghanistan is nu van dien aard dat terugkeer niet mogelijk is. Het land is verwoest door een burgeroorlog en de mensenrechten worden niet gerespecteerd.
Voorts heeft eiser verklaringen overgelegd van:
- Dr. Sherief A. Fayez, de Minister van Onderwijs van Afghanistan
- de heer Mohammad Isa, het hoofd van de Watan partij in Afghanistan
- de heer Mohammad Zubajr, een Afghaanse kennis in Nederland
- Generaal Mohammad Omra, de voormalige baas van eiser, en
- zijn echtgenote.
Zij verklaren allen dat eiser een menslievend persoon is die zich niet heeft schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. Generaal Omra geeft verder nog aan dat eisers leven in gevaar zal zijn als hij dient terug te keren naar Afghanistan. Eisers echtgenote wijst tevens op haar slechte gezondheid.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich vanwege zijn positie bij de Khad respectievelijk het Ministerie van Staatsveiligheid schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag het bepaalde in artikel 1(F) restrictief moet worden uitgelegd. Artikel 1(F) bepaalt dat de in het Vluchtelingenverdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen,
b. hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, of
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij het (fysiek) bedrijven van martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de UNHCR ‘Guidelines on the application of the exclusion clauses’ van 2 december 1996, waarin in paragraaf 43 wordt overwogen dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een deel van een regering dat betrokken is bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Er hoeft derhalve geen bewijs in strafrechtelijke zin tegen betrokkene te worden geleverd.
Het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 beschrijft dat de Khad, en later de WAD in Afghanistan een klimaat van terreur creëerden dat tot doel had elk verzet onder de burgerbevolking tegen het communistisch bewind bij voorbaat in de kiem te smoren. In de praktijk betekende dit dat de Khad en de WAD een vrijbrief kregen om de externe en interne vijanden van dit bewind op te sporen en te bestrijden op een wijze die hen goeddunkte. Het waren buitengewoon efficiënte, meedogenloze en soepel opererende veiligheidsdiensten. Marteling maakte een integraal onderdeel uit van hun ondervragingsmethoden. In de strijd om het behoud van het communistische bewind waren alle beschikbare middelen, hoe wreed ook, geoorloofd.
Om als officier toegelaten te worden diende men een zeer loyaal gebleken lid van de DVPA te zijn of lid te zijn van een regeringsgezinde familie. Na een strenge selectieprocedure werd de loyaliteit en de weerbaarheid van de toekomstige officieren danig op de proef gesteld. Zo werd bijvoorbeeld van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, dat zij vrienden en kennissen arresteerden en martelden, dat zij al dan niet vermeende vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden, of dat zijn in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. Er heerste ook binnen de Khad een klimaat van terreur. Medewerkers van de Khad dienden zich vrijwel dagelijks te bewijzen om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn. Het ambtsbericht geeft voorts aan dat elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd, betrokken is geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. Een bevordering of plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, lag slechts in het verschiet voor diegenen die zich hadden bewezen tijdens hun eerste plaatsing op een afdeling die zich bezighield met de opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’.
Ten slotte sluit het ambtsbericht uit dat officieren niet konden hebben geweten van de systematische schending van de mensenrechten door de Khad.
Eisers stelling dat hij destijds niet op de hoogte was van de systematische schendingen van de mensenrechten door de Khad, wordt op grond van het hieromtrent gestelde in het ambtsbericht niet aannemelijk geacht. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser een lange staat van dienst heeft binnen de veiligheidsdienst en dat hij regelmatig is bevorderd tot een hogere rang, laatstelijk die van luitenant kolonel. Voorts was in Afghanistan algemeen bekend dat de Khad buitengewoon hardhandig optrad, dat politieke opposanten werden gemarteld en dat vele gearresteerden zonder enige vorm van proces om het leven zijn gebracht. Daarmee is voldaan aan de eis van vooronderstelde wetenschap.
Ten aanzien van de eis van persoonlijke betrokkenheid van eiser merkt de rechtbank op dat dit niet betekent dat hoeft te worden bewezen dat eiser persoonlijk martelingen en/of andere misdrijven tegen de menselijkheid heeft uitgevoerd. Voldoende is dat hij het misdrijf heeft gefaciliteerd, wat inhoudt dat zonder zijn handelen of nalaten het misdrijf minder makkelijk gepleegd heeft kunnen worden, dan wel dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde manier zou zijn gepleegd indien niet iemand de rol van eiser had vervuld.
Eiser stelt dat hij nooit persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven tegen de menselijkheid en dat hij slechts een kleine ambtenaar is geweest die uitsluitend administratief werk heeft verricht.
Dit acht de rechtbank niet aannemelijk nu eiser leidinggevende posities heeft bekleed en regelmatig is bevorderd en uiteindelijk de rang van luitenant kolonel heeft bereikt. Dit is een rang die valt in de categorie ‘hoofdofficieren’. Een luitenant kolonel kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een kleine ambtenaar.
Voorts heeft eiser verklaard dat hij, toen hij bij de „Khad bij de politie“ werkte, ambtenaren die bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken werkten diende te controleren. De controlewerkzaamheden waren divers. Voor een opsomming zij verwezen naar de hiervoor opgenomen verklaring van eiser. Voorts gaf hij informatie over verdachte politiemensen en over de gebrekkige werkwijze van de politie door aan de desbetreffende instanties. Ook in zijn andere functies gaf hij (vertrouwelijke) informatie door aan anderen. In de periode dat hij werkte in de kazerne in Mazar E Sharif was hij belast met het voorkomen van infiltratiepogingen door tegenstanders in voornoemde kazerne. Verder viel de opsporing van politieke tegenstanders toen onder zijn verantwoordelijkheid. Deze feiten wijzen erop, mede bezien in het licht van hetgeen in het voornoemde ambtsbericht is gesteld omtrent de werkwijze van de Khad en het promotiebeleid met betrekking tot officieren, dat eiser meer dan alleen administratieve werkzaamheden heeft verricht gedurende zijn loopbaan. In elk geval was sprake van faciliteren in de hiervoor aangegeven zin. In dit verband wijst de rechtbank tevens op het feit dat het ambtsbericht stelt dat een bevordering of plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief karakter hadden, uitsluitend was voorbehouden aan diegenen die zich hadden bewezen tijdens hun plaatsing op een afdeling die zich bezighield met de opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter terechtzitting heeft verklaard dat hij misschien een fout heeft gemaakt door vanaf het begin de waarheid te vertellen. De rechtbank hecht dan ook meer geloof aan de eerdere verklaringen van eiser waarin hij zijn controle- en opsporingstaken beschrijft, dan aan zijn latere ontkenning hiervan.
Aan eisers stelling dat hij niet voor de civiele Khad, maar voor de militaire Khad heeft gewerkt, komt naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis toe, nu het Ministerie van Buitenlandse Zaken in een niet op deze zaak betrekking hebbend individueel ambtsbericht van 13 oktober 2000, kenmerk DPC/AM-687058, heeft verklaard dat het ambtsbericht van 29 februari 2000 in zijn geheel ook betrekking heeft op de militaire Khad.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake moet zijn geweest van persoonlijke betrokkenheid van eiser bij de misdrijven die door de Khad zijn gepleegd.
Er bestaan derhalve ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1(F) aanhef en sub a van het Vluchtelingenverdrag in de zin als hiervoor omschreven.
Eiser is er niet in geslaagd om zijn vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Zijn enkele ontkenning, bezien tegen hetgeen hij in het nader gehoor heeft verklaard en hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 maart 2000 is vermeld, is daartoe onvoldoende. Aan de verklaringen die eiser in beroep heeft overgelegd kan niet die waarde worden gehecht die eiser daaraan toegekend zou willen zien, nu deze niet afkomstig zijn uit objectieve bron.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan eveneens niet worden gehonoreerd. Nog daargelaten of dit beroep voldoende is onderbouwd, is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat verweerder in een zodanig groot aantal gevallen aan Khad-functionarissen een vluchtelingenstatus heeft verleend zonder hun aanvragen op artikel 1(F) te beoordelen, dat jegens eiser op eenzelfde manier zou moeten worden gehandeld.
Met betrekking tot eisers stelling dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om met zijn gemachtigde de inhoud van het nader gehoor te bespreken, waardoor de aanvullingen en correcties niet volledig waren, merkt de rechtbank op dat dit voor rekening en risico van eiser komt. Het had op zijn weg gelegen om hiervoor een nieuwe afspraak te maken met zijn gemachtigde. Daarvoor heeft hij ruimschoots de gelegenheid gehad nu de beslissing in primo bijna twee jaar na het nader gehoor is genomen.
Eisers stelling dat de tolk fouten heeft gemaakt treft evenmin doel nu eiser geen klacht tegen de tolk heeft ingediend.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als genoemd in artikel 1(F) aanhef en sub b van het Vluchtelingenverdrag behoeft, gezien het voorgaande, geen nadere bespreking.
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank dat het antwoord op de vraag of eiser bij gedwongen verwijdering naar het land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 EVRM in deze procedure in het midden kan blijven. Verweerder voert het beleid om bij een dreigende schending van deze bepaling een vergunning tot verblijf te verlenen, maar heeft zich daarbij voorbehouden deze verblijfstitel te weigeren indien gronden aan het algemeen belang ontleend als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Vw zich tegen de verlening van die titel verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval aanleiding is gebruik te maken van deze weigeringsbevoegdheid. Het Nederlands belang verzet zich er immers tegen dat eiser, die zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als omschreven in artikel 1(F) aanhef en sub a van het Vluchtelingenverdrag, toelating wordt verleend. De rechtbank wijst erop dat slechts de uitzetting naar een land waar een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM dreigt, schending van die bepaling kan opleveren. Nu uitzetting van eiser in deze procedure niet aan de orde is, zal de rechtbank hierop niet ingaan.
Verweerder heeft eveneens in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om eiser, in weerwil van het terzake gevoerde beleid met betrekking tot vreemdelingen uit Afghanistan, niet in aanmerking te brengen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, nu er, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, sprake is van contra-indicaties.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. S.M. Borkent, voorzitter, en mrs. I.M.J. Hilhorst-Hagen en P.J.M. Mol, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr.drs. J. Vriezen als griffier.
afschrift verzonden op: 2 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.