ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6276

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/11525
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot opvang en ontruiming

In deze zaak hebben verzoekers A, B en hun minderjarige kinderen C en D een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek is ingediend in het kader van een bezwaarschrift tegen een brief van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) van 6 februari 2002, waarin werd medegedeeld dat de vertrektermijn van verzoekers was verlopen en dat hun recht op opvang van rechtswege was komen te vervallen. De voorzieningenrechter heeft allereerst beoordeeld of de brief van het COA kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet het geval is.

De voorzieningenrechter verwijst naar een eerdere uitspraak van 10 september 2001, waarin de bezwaren van verzoekers tegen eerdere besluiten om hun aanvragen om toelating als vluchteling af te wijzen, ongegrond zijn verklaard. Deze uitspraak wordt beschouwd als een meeromvattende beschikking in de zin van artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waardoor de gevolgen, waaronder de ontruiming van de woning, van rechtswege intreden. De voorzieningenrechter stelt vast dat de president van de rechtbank 's-Gravenhage, en niet de verweerder, heeft geoordeeld dat de bezwaren ongegrond zijn, maar dit doet niets af aan de status van de beslissing op bezwaar.

De voorzieningenrechter concludeert dat de brief van 6 februari 2002 geen wijziging brengt in de situatie zoals die is vastgesteld in de eerdere uitspraak. De brief is niet gericht op rechtsgevolg en kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Gelet op deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Er zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan een van de partijen in de proceskosten van de andere partij zou moeten worden veroordeeld. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak
Reg.nr.: AWB 02/11525
Inzake: A, B en hun minderjarige kinderen C en D, verzoekers,
gemachtigde drs F. King,
tegen: het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, verweerder,
namens de Staatssecretaris van Justitie is verschenen mr A.L. de Mik, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 25 februari 2002
Zitting hebben:
mr J. Brand, voorzieningenrechter,
mr P.M. Beishuizen, griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoekers, bijgestaan door een kantoorgenoot van hun gemachtigde, mr. H.H. Kelderhuis.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op 26 februari 2002 om 10.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
Onderhavig verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend hangende een bezwaarschrift gericht tegen de brief van 6 februari 2002 van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) waarin - kort samengevat - is neergelegd dat de vertrektermijn van verzoekers is verlopen en dat hiermee het recht op opvang van rechtswege is komen te vervallen, alsmede dat tot ontruiming van de woning zal worden overgegaan.
Allereerst dient te worden beoordeeld of genoemde brief kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. De voorzieningenrechter oordeelt voorshands dat daarvan geen sprake is Daartoe wordt het volgende overwogen. Bij uitspraak van 10 september 2001 van rechtbank 's-Gravenhage zijn met toepassing van artikel 33b Vw de bezwaren van verzoekers - welke zijn ingediend tegen de besluiten van 17 november 1999 en 25 juli 2000 waarbij de aanvragen om toelating als vluchteling van verzoeker zijn afgewezen - ongegrond verklaard, en de verzoeken om voorlopige voorziening - gericht tegen de besluiten dat verzoekers de behandeling van het bezwaarschrift hier te lande niet mogen afwachten - afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat met deze uitspraak sprake is van een meeromvattende beschikking in de zin van artikel 45 Vw 2000, zodat de gevolgen, als in dat artikel genoemd, waaronder de ontruiming uit de woning, van rechtswege intreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat de president van de rechtbank 's-Gravenhage, en niet verweerder, heeft geoordeeld dat de bezwaren ongegrond zijn, niet het karakter ontneemt van een beslissing op bezwaar, mede gelet op het feit dat artikel 33b Vw uitdrukkelijk de mogelijkheid aan de president van de rechtbank geeft om zoveel mogelijk te beslissen op de aanvraag om toelating en dientengevolge, materieel gezien, een beslissing op het bezwaar zal nemen. Voorts ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om, vanwege het feit dat de president in bedoelde uitspraak zich niet (expliciet) heeft uitgelaten over de gevolgen van een meeromvattende beschikking, te concluderen dat er geen sprake is van een meeromvattende beschikking in de zin van artikel 45 Vw 2000. De voorzieningenrechter wijst overigens erop dat de Vw 2000 het niet mogelijk maakt dat andere beschikkingen dan meeromvattende beschikkingen tot stand komen.
De voorzieningenrechter is ten slotte van oordeel dat de wetgever de situatie waar verzoekers zich thans in bevinden uitdrukkelijk heeft voorzien in Vw 2000. In dit verband wordt gewezen op de MvT p. 51, 52 waarin is gesteld dat: Het systeem waarin van rechtswege bepaalde gevolgen intreden beoogt het aantal zelfstandige procedures te verminderen. Voorts blijkt uit de MvT, p. 35, dat het beoogde doel van het systeem met van rechtswege intredende gevolgen, ook betekent dat tegen de handelingen die uitsluitend strekken tot uitvoering van het besluit niet zonder meer afzonderlijk bezwaar of beroep mogelijk is op grond van artikel 70, derde lid, van het wetsvoorstel. Ten slotte wijst de voorzieningenrechter op hetgeen in de MvT, p. 71, is gesteld. Doorgaans is afzonderlijk bezwaar of beroep niet nodig omdat tussen het moment waarop de gevolgen zijn ingetreden (bijvoorbeeld bij afwijzing van de aanvraag) en het moment waarop de handeling feitelijk wordt verricht (uitzetting van de vreemdeling) niet te veel tijd verstrijkt. In dat geval heeft de rechter zich uitgesproken over het bestreden besluit en de daaruit voortvloeiende handelingen zodat die handelingen voor de mogelijkheid van bezwaar of beroep niet meer rechtens relevant zijn. Een afzonderlijke, hernieuwde beoordeling van de handeling die voortvloeit uit het besluit kan wel uit het oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk zijn indien het bezwaar of beroep betrekking heeft op de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik is gemaakt. Ook is denkbaar dat er bij wijze van uitzondering wegens tijdsverloop opnieuw een oordeel nodig is over bijvoorbeeld de uitzetbaarheid van de vreemdeling vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan niet gebleken. Immers, namens verzoekers is weliswaar gesteld dat op korte termijn een noodsituatie dreigt en acute medische hulp noodzakelijk zal zijn, echter ter zitting is desgevraagd naar voren gebracht dat er (nog) geen medische stukken zijn opgevraagd.
Gelet op al het vorenstaande overweegt de voorzieningenrechter dat de brief van 6 februari 2002 in de situatie zoals in het leven geroepen door meergenoemde uitspraak geen wijziging brengt. De brief van 6 februari 2002 is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en kan mitsdien niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van 1:3 Awb.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting desgevraagd namens verzoekers is gesteld dat het bezwaar en het verzoek tot het treffen van de voorlopige voorziening zich richt tot de brief van 6 februari 2002 en niet tegen de feitelijke handeling van de ontruiming.
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat verzoekers rechtmatig verblijf genieten in de zin van artikel 8 Vw 2000 en dientengevolge aanspraak kunnen maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, Vw 2000. De omstandigheid dat verzoekers na meergenoemde uitspraak een herzieningsverzoek in de zin van 8:88 Awb hebben ingediend maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Blijkens de MvT bij artikel 11, tweede lid, Vw 2000 zijn de gronden waarop een vreemdeling rechtmatig in Nederland kan verblijven limitatief opgesomd.
Het enkele feit dat een procedure ex 8:88 wordt gestart brengt geenszins met zich mee dat reeds op dat moment de onherroepelijkheid aan een besluit ontvalt.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter de verwachting dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk zal verklaren. Derhalve dient het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
24 april 2002