RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 01/6729 OVERIO
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1983, van Angolese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Collet, advocaat te Waalwijk,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 30 november 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 12 april 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 juni 1999 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 30 november 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 16 mei 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, omdat hij een alleenstaande minderjarige is en er in Angola oorlog is. Er is op alleenstaande kinderen geschoten en sommigen zijn daarbij omgekomen. Eiser is door de gebeurtenissen in Angola zodanig getraumatiseerd dat dit van invloed is geweest op de verklaringen die hij tijdens het nader gehoor heeft afgelegd. Verweerder had derhalve een onderzoek moeten instellen naar de psychische gesteldheid van eiser en, voor zover de leeftijd van eiser wordt betwist, ook een leeftijdsonderzoek.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn leeftijd, schoolgang en moeder. Hij heeft zijn gestelde leeftijd niet aannemelijk gemaakt, en voor zover zou moeten worden aangenomen dat hij wel minderjarig is, heeft hij zich, blijkens zijn verklaringen, in zijn land van herkomst vanaf zijn tiende levensjaar zelfstandig staande weten te houden. Eiser komt dus niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers. Hij komt evenmin in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het zogenaamde traumatabeleid, omdat hij niet binnen zes maanden na de gestelde traumatiserende gebeurtenissen het land van herkomst heeft verlaten. Bovendien heeft hij geen gedetailleerde verklaringen afgelegd over de gestelde traumatiserende gebeurtenissen. Medische aspecten spelen geen rol bij de waarheidsvinding. Voor zover eiser verblijf in Nederland beoogt voor medische behandeling dient hij hiertoe een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Verweerder heeft voorts aangegeven dat voor Angola geen beleid als bedoeld in artikel 12b Vw (oud) geldt, maar wel een uitstel van vertrekbeleid. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3 Awb afgezien van het horen van eiser in bezwaar.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij pas nader medisch kan worden onderzocht na de verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser beschikt thans niet over de juiste medische faciliteiten om zijn opgelopen trauma’s aannemelijk te maken. In de bestreden beschikking is niet nader ingegaan op de onmogelijkheid van eiser om op geordende en overzichtelijke wijze zijn asielrelaas te doen. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de huidige mogelijkheden van eiser om zich te handhaven in Angola. Bovendien is eiser van mening dat hij in het bezit gesteld dient te worden van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), omdat verweerder ten tijde van het bestreden besluit al geruime tijd een uitstel van vertrekbeleid voerde ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Angola. Tevens heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank dient te beoordelen of hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te doen horen in bezwaar.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling als volgt.
Voorop staat dat de situatie in Angola niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw (oud) rechtvaardigen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn asielrelaas niet heeft kunnen vertellen als gevolg van zijn psychische gesteldheid en hij is derhalve van mening dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door op zijn asielaanvraag te beslissen zonder een onderzoek te hebben ingesteld naar zijn psychische gesteldheid. De rechtbank overweegt hieromtrent dat er in het nader gehoor geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het feit dat de psychische problemen van eiser in de weg hebben gestaan aan het vertellen van zijn asielrelaas. Het feit dat eiser, toen hij net in Nederland was, tijdelijk last had van onder meer nachtmerries, slaapstoornissen en gebrek aan eetlust kan niet leiden tot de conclusie dat eiser niet in staat kon worden geacht zijn volledige asielrelaas te vertellen. Voorts heeft eiser zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd door middel van het overleggen van medische documenten. De rechtbank is van oordeel dat het in eerste instantie aan eiser is om aannemelijk te maken dat sprake is van psychische problemen alvorens van verweerder verwacht kan worden dat hij een onderzoek gaat instellen naar de psychische gesteldheid van eiser en de invloed die deze gesteldheid heeft gehad op het vertellen van zijn asielrelaas.
Gelet op het vorenoverwoge gaat de rechtbank bij de beoordeling van vluchtelingschap uit van het asielrelaas zoals dat is neergelegd in het nader gehoor. Eiser beroept zich hierin op de algemene slechte situatie van Angola. Eiser heeft geen andere gronden aangevoerd voor toelating als vluchteling. Een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst is op zichzelf echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Angola een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser kan aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een vergunning tot verblijf ontlenen.
Ten aanzien van het beroep op het speciale toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarigen overweegt de rechtbank als volgt.
In hoofdstuk B7/13 van de Vc 1994 en TBV 1996/1 is het toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's) neergelegd. Op grond van dit beleid is een alleenstaande minderjarige asielzoeker een minderjarige asielzoeker die bij binnenkomst in Nederland niet wordt begeleid en/of verzorgd door ouders en/of meerderjarige bloed- en/of aanverwanten. Kan een AMA niet als vluchteling worden erkend en zijn er ook geen bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, dan wordt beoordeeld of de AMA kan terugkeren naar het land van herkomst. Daartoe dient vast te staan dat teruggeleiding verantwoord is. Het criterium daarvoor is of er adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst. Ingeval binnen zes maanden na indiening van de asielaanvraag is komen vast te staan dat er voor deze minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdijvereniging is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde.
De rechtbank gaat ervan uit dat eiser bij zijn binnenkomst in Nederland 16 jaar was, en derhalve minderjarig. In de onderhavige zaak is van belang of verweerder terecht heeft kunnen concluderen dat eiser in staat moet worden geacht zich zelfstandig staande te kunnen houden in zijn land van herkomst. De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 juli 1997 (Awb 97/3056) geoordeeld dat slechts in die gevallen, waarin boven iedere redelijke twijfel verheven is dat de alleenstaande minderjarige asielzoeker zich in het land van herkomst zonder hulp of opvang van anderen zelfstandig staande zal kunnen houden, een uitzondering kan worden gemaakt op het uitgangspunt dat in het land van herkomst enigerlei vorm van opvang aanwezig moet zijn. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank, behalve aan de leeftijd van betrokkene, betekenis worden toegekend aan de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de alleenstaande minderjarige asielzoeker zich zelfstandig moest gaan redden en de situatie waarin hij verkeerde. In onderhavige zaak is gebleken dat eiser op tienjarige leeftijd, samen met zijn broertje en zus, op eigen kracht naar Luanda is vertrokken en dat hij zich daar gedurende zes jaar zelfstandig heeft weten staande te houden. Tot aan zijn vertrek naar Nederland heeft eiser met vrienden in de barakken op de marktplaats van de wijk Sanbizanga gewoond. Hij heeft in deze zes jaar diverse werkzaamheden verricht, waaronder het wassen van auto’s. Gelet hierop, en op de leeftijd van eiser bij binnenkomst, is de rechtbank van oordeel dat boven iedere redelijke twijfel is verheven dat eiser zich in zijn land van herkomst zelfstandig staande kan houden. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid.
Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet aan eiser heeft kunnen onthouden.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in aanmerking dient te komen voor een vvtv, omdat verweerder ten tijde van het besluit op bezwaar reeds geruime tijd een uitstel van vertrekbeleid voerde ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Angola, overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de duur van het uvv-beleid in relatie tot het niet-voeren van een vvtv-beleid, ingegaan op 20 augustus 1998, verenigt de rechtbank zich met het door de Rechtseenheidskamer bij zijn uitspraak van 1 februari 2000 (Awb 99/9188) ingenomen standpunt dat „blijkens de indicatorenbrief van 18 december 1997 tijdsverloop een factor is waarmee verweerder rekening houdt bij de beslissing of hij een uitstel van vertrekbeleid zal continueren dan wel een vvtv-beleid zal voeren. Aangezien het systeem van de Vreemdelingenwet voor langdurig uitstel van vertrek geen grondslag biedt en gezien het belang van de rechtszekerheid voor eiser kunnen de verschillende opeenvolgende beslissingen om geen vvtv-beleid te voeren maar wel uitstel van vertrek te verlenen niet geheel los van elkaar worden gezien. De totale duur van het uitstel van vertrekbeleid op het moment van de beslissing dient daarin te worden betrokken. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat naar mate die periode langer is het belang van de rechtszekerheid een zwaarder gewicht zal krijgen en het argument dat sprake is van tijdelijke onzekerheid over de situatie in het land van herkomst aan kracht zal verliezen.“ De rechtbank merkt voorts op dat, ook indien een uitstel van vertrekbeleid gevoerd wordt, er op verweerder een motiveringsplicht rust ten aanzien van de weigering een vvtv-beleid te voeren.
Ingevolge het bepaalde in artikel 12b Vw (oud) kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Voor de besluitvorming inzake een eventueel ten aanzien van een bepaald land te voeren vvtv-beleid is door verweerder in zijn brief van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308) een aantal indicatoren geformuleerd. De indicatoren zijn:
1) de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
2) de activiteiten en standpunten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van het land van herkomst en
3) het beleid in de ons omringende landen alsmede andere internationale ontwikkelingen, waaronder in het bijzonder die in Europees verband.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het uitstel van vertrekbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Angola niet is gevoerd vanwege bovengenoemde indicatoren uit de indicatorenbrief, waaronder de veiligheidssituatie. Het uitstel van vertrekbeleid is volgens verweerder enkel gevoerd vanwege de slechte humanitaire situatie in Angola. De lange duur van dit uitstel van vertrekbeleid is volgens verweerder te wijten aan de omstandigheid dat men in afwachting was van een nieuwe standpuntbepaling door de UNHCR en aan de onduidelijkheid over het beleid in de ons omringende landen. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake was van een situatie waarin een vvtv-beleid gevoerd diende te worden.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerders uitleg niet duidelijk blijkt uit de documenten die ten grondslag liggen aan het gevoerde uitstel van vertrekbeleid.
In de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 18 juni 1999 (TK 1998-1999, 19 637 nr. 445) staat dat op 20 augustus 1998 een uitstel van vertrekbeleid ten aanzien van Angola is ingesteld in verband met de onzekerheid omtrent de veiligheidssituatie en in verband met het standpunt van de UNHCR Luanda dat destijds luidde dat vooralsnog van gedwongen verwijdering naar Angola diende te worden afgezien. Het beleid is destijds tevens ingesteld omdat onvoldoende duidelijkheid bestond omtrent het verwijderbeleid in de ons omringende landen. Uit deze brief blijkt voorts dat met het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 2 juni 1999 een einde is gekomen aan het ontbreken van voldoende informatie omtrent de situatie in Angola en omtrent het verwijderbeleid van de ons omringende landen. Het ambtsbericht meldt dat in de meeste kustprovincies en de hoofdstad Luanda sprake is van een relatief veilige situatie. Bij brief van 25 augustus 1999 aan de Tweede Kamer (1998-1999 19 637, nr. 454) heeft verweerder dan ook aangegeven dat het uitstel van vertrekbeleid wordt beëindigd.
Vervolgens heeft op 8 september 1999 de UNHCR haar standpunt over de situatie in Angola bekend gemaakt. De UNHCR is ervan overtuigd dat uitgeprocedeerde Angolese asielzoekers die worden gedwongen terug te keren naar Angola, inclusief Luanda, zullen worden geconfronteerd met hoge veiligheidsrisico’s en onoverkomelijke ontberingen. De UNHCR roept op tot het tijdelijk opschorten van terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Angola, met inbegrip van Luanda. In reactie op dit standpunt heeft verweerder bij brief van 10 september 1999 aan de Tweede Kamer (TK 1998-1999 19 637, nr. 460) bericht dat de regering heeft besloten om in verband met deze gewijzigde inzichten in afwachting van de zienswijze van de Minister van Buitenlandse Zaken ten aanzien van het standpunt van de UNHCR en zijn inschatting van de veiligheidssituatie voor uitgeprocedeerde asielzoekers in de Angolese hoofdstad Luanda het uitstel van vertrekbeleid ten aanzien van Angola vooralsnog te continueren.
Vervolgens zijn er op 26 juni 2000 en 4 mei 2001 twee nieuwe ambtsberichten verschenen over de situatie in Angola. In zijn brief van 1 juni 2001 aan de Tweede Kamer (TK 2000-2001, 19 637, nr. 589) heeft verweerder geconcludeerd dat uit het ambtsbericht van 4 mei 2001 blijkt dat de situatie in Angola nog steeds zorgwekkend is, maar dat er een verbetering is waar te nemen, zowel op het gebied van de algemene veiligheidssituatie als op het gebied van de mensenrechten. Op grond van de verbetering in de veiligheidssituatie en de positieve ontwikkeling met betrekking tot de mensenrechtensituatie, acht verweerder de terugkeer van afgewezen Angolese asielzoekers naar Angola niet van een bijzondere hardheid. Verweerder concludeert op grond van beide ambtsberichten dat kan worden overgegaan tot beëindiging van het uitstel van vertrekbeleid.
Bij brief van 1 juni 2001 aan de Tweede Kamer (TK 2000-2001, 19637, nr. 588) heeft verweerder een notitie van 23 mei 2001 bekend gemaakt. In deze notitie heeft verweerder zich uitgelaten over de vraag in hoeverre de humanitaire situatie in een land kan meespelen bij de invoering van een vvtv-beleid. Deze notitie dient te worden gezien als een aanvulling op de indicatorenbrief uit 1997.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom het uitstel van vertrekbeleid bijna drie jaar is gehandhaafd zonder dat verweerder een vvtv-beleid geïndiceerd heeft geacht. Met name omtrent de vraag of de veiligheidssituatie in Angola en de hoofdstad Luanda (mede) van invloed is geweest op het voeren van een uitstel van vertrekbeleid heeft verweerder onvoldoende duidelijkheid geschapen. Immers, uit bovengenoemde documenten blijkt onomstotelijk dat de veiligheidssituatie bij zowel de invoering, de tussentijdse beëindiging, de continuering en de uiteindelijke beëindiging van het uitstel van vertrekbeleid een rol van betekenis heeft gespeeld. De brief van 1 juni 2001 en de daarbij gevoegde notitie van 23 mei 2001 leiden niet tot een ander oordeel.
Echter, wat er ook van het voorgaande zij, de rechtbank is van oordeel dat gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 mei 2001 verweerder ten tijde van het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om een vvtv-beleid te voeren en aan eiser een vvtv te verlenen. Immers, uit dit ambtsbericht, dat de periode van 26 juni 2000 tot 4 mei 2001 beslaat, blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit de situatie in Angola, hoewel nog steeds zorgwekkend, niet zodanig was dat het van een bijzondere hardheid getuigde om afgewezen Angolese asielzoekers naar Angola terug te sturen. In het ambtsbericht valt onder meer te lezen dat de veiligheidssituatie in Luanda en 50 kilometer daaromheen stabiel is. De VN-organisaties en non-gouvernementele organisaties (ngo’s) kunnen ook in dit gebied en in de overgangsgebieden (de kustgebieden en de provinciale hoofdsteden) hun werkzaamheden verrichten. In de vluchtelingenkampen en volkswijken worden, dankzij ngo’s en ontwikkelingsprogramma’s, zeer basale sociale voorzieningen in- standgehouden. Tevens is gebleken dat er een amnestiewet is aangenomen als gevolg waarvan er geen politieke gevangenen meer zouden zijn in Angola.
Gelet op de wijze van totstandkoming en de geraadpleegde bronnen mocht verweerder op de inhoud van dit ambtsbericht afgaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geweigerd heeft eiser in het bezit te stellen van een vvtv.
Ten aanzien van het beroep van eiser op het langdurig tijdsverloop in deze zaak, stelt de rechtbank allereerst vast dat het enkele tijdsverloop in het algemeen geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Verweerder heeft echter een beleid geformuleerd, het zogenaamde driejarenbeleid, op grond waarvan een tijdsverloop van drie jaar of meer tussen de aanvraag en de definitieve beslissing, behoudens contra-indicaties, reden kan zijn voor het verlenen van een vergunning tot verblijf, indien de vreemdeling in die periode de uitkomst van de procedure in Nederland heeft mogen afwachten. Ingevolge het beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 Vc 1994, kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland. Een vreemdeling verkrijgt op grond van het driejarenbeleid in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder de beperking waarvoor de vreemdeling ten tijde van zijn oorspronkelijke aanvraag opteerde, indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1) Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2) de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3) er is geen sprake van contra-indicaties.
Zoals door de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank is overwogen in haar uitspraak van 18 juni 1998 (AWB 98/1090, JV 1998/133) houdt de termijn van drie jaren op te lopen op de dag na verzending van het bestreden besluit. Gebleken is dat er op de dag na verzending van het bestreden besluit nog geen drie jaren waren verlopen. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd, de motivering van de beschikking in primo en hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd van horen kunnen afzien op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, voorzitter, en mrs. P.J.M. Mol en S.M. Borkent, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen als griffier.
afschrift verzonden op: 1 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.