RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.:AWB 01/53605, 01/52985 en 01/53608 COA (beroepszaken)
AWB 01/53291, 01/53363 en 01/53293 COA (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1943,
B, geboren op [...] 1951, en
C, geboren op [...] 1978,
alle van Joegoslavische nationaliteit,
eisers/verzoekers,
gemachtigde: mr. Z.M.K.J. Berger, advocaat te Venlo,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA), verweerder,
gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro, medewerker Afdeling Juridische Zaken van het COA.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
Bij besluiten van 8 oktober 2001 heeft verweerder aan eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) een maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 6 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva), inhoudende dat voor een periode van twee weken alle verstrekkingen worden ingehouden. Eisers hebben hiertegen op 8 oktober 2001 bezwaar gemaakt en de president, thans voorzieningenrechter, van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de besluiten van verweerder. Bij uitspraak van 16 oktober 2001, waarbij het door eisers ingediende bezwaar voorlopig als beroep is aangemerkt, is de voorziening toegewezen en zijn de besluiten van 8 oktober 2001 geschorst.
Thans is aan de orde dit beroep, geregistreerd onder de nummers AWB 01/53605, 01/52985 en 01/53608 COA.
Bij beslissing van 16 oktober 2001 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang worden overgeplaatst van het AZC Venlo naar de AVO Geleen. Eisers hebben tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend en de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening verzocht over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder van 16 oktober 2001.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd primair tot onbevoegdverklaring van de Vreemdelingenkamer en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 8 februari 2002. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Eisers waren hierbij in persoon aanwezig.
Eisers zijn afkomstig uit de Federale Republiek Joegoslavië en hebben verzocht om toelating als vluchteling, in verband waarmee zij in de opvang zijn geplaatst. Sedert het najaar van 2000 verblijven eisers in Venlo.
Op 8 oktober 2001 heeft verweerder besloten de verstrekkingen die eisers in het AZC Venlo genoten voor een periode van twee weken in te houden. Verweerder is hiertoe overgegaan omdat eisers onder meer de plaatsing van nieuwe bewoners in hun unit zouden hebben geblokkeerd. In verband met de tussen eisers en medewerkers van het COA gerezen spanningen heeft verweerder vervolgens op 16 oktober 2001 besloten eisers van het AZC Venlo naar de AVO Geleen over te plaatsen.
Met betrekking tot het beroep
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd is van het geschil kennis te nemen, maar de reguliere bestuursrechter.
Verweerder voert daartoe aan dat, blijkens de memorie van toelichting op artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA), deze bepaling uitsluitend beroep op de vreemdelingenrechter mogelijk maakt indien het besluit of de handeling het gevolg is van een beslissing op een asielaanvraag op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), anders gezegd, verband houdt met de van rechtswege intredende gevolgen van een (niet) inwilligende beschikking op de aanvraag. In het geval de verstrekkingen los van een beslissing op de asielaanvraag geheel of gedeeltelijk worden onthouden of beëindigd, bij voorbeeld bij overtreding van huisregels, blijven de mogelijkheden van rechtsbescherming ongewijzigd. In die gevallen zal de bestuursrechter bevoegd zijn.
Aangezien het bestreden besluit is genomen in het kader van het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen (ROV) en bij toepassing van het ROV géén sprake is van een besluit of handeling die het gevolg is van een beslissing op de aanvraag op grond van de Vw, is terzake niet de vreemdelingenrechter maar de reguliere bestuursrechter bevoegd. Nu artikel 3a van de Wet COA niet van toepassing is dient tevens eerst de bezwaarprocedure doorlopen te worden voordat beroep kan worden ingesteld.
Eisers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld, dat nu het hier een strafmaatregel betreft, de reguliere bestuursrechter bevoegd is.
Artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA bepaalt dat in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw van toepassing zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
Artikel 5, eerste lid, van de Rva bepaalt dat de opvang in een opvangcentrum in elk geval de verstrekkingen onderdak en een wekelijkse financiële toelage omvat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Rva kunnen de in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen geheel of gedeeltelijk aan een asielzoeker worden onthouden indien de asielzoeker het bepaalde in artikel 16 niet naleeft, alsmede indien hij overlast bezorgt aan asielzoekers die in hetzelfde centrum verblijven, aan personen die werkzaam zijn in het centrum of aan omwonenden.
In artikel 16 Rva is onder meer bepaald dat de asielzoeker die onderdak heeft in een opvangcentrum verplicht is de huisregels na te leven en gevolg te geven aan aanwijzingen van het personeel van het desbetreffende opvangcentrum.
In het ROV is bepaald dat bij herhaalde overlast van minder lichte aard een maatregel tot het inhouden van alle rva-verstrekkingen voor een duur van twee weken kan worden opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de besluiten van 8 oktober 2001 is ten aanzien van eisers sprake van een maatregel tot inhouding van de verstrekkingen gedurende twee weken op grond van artikel 6 Rva. Van besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA is daarbij naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daartoe is het navolgende redengevend.
Onderhavige sanctie is gebaseerd op het ROV, waarin wordt gesproken over het inhouden van verstrekkingen. Artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA spreekt over het onthouden en het beëindigen van verstrekkingen, niet over het inhouden ervan. De tekst van dit artikel is derhalve op zichzelf niet duidelijk met betrekking tot de vraag of maatregelen als de onderhavige, die een sanctie inhouden en (derhalve) geen verband houden met een beslissing op een asielaanvraag op grond van de Vw, onder de werking van het eerste lid van artikel 3a van de Wet COA moeten worden gebracht. Uit de memorie van toelichting op dit artikel (TK 1999-2000, 26 975, nr.3, pag. 13) blijkt echter dat - naar ook verweerder heeft betoogd - het de bedoeling van de wetgever is geweest in gevallen als de onderhavige geen wijziging in de rechtsbescherming aan te brengen en derhalve de bevoegdheid om van geschillen als de onderhavige kennis te nemen bij de algemene bestuursrechter te laten berusten.
De rechtbank wijst in dit verband nog erop dat in tegenstelling tot de vreemdelingenrechter, die deskundig is op het terrein van het vreemdelingenrecht, de deskundigheid op het terrein van het beoordelen van opgelegde maatregelen bij de algemene bestuursrechter berust. Bij onderhavige inhouding van de verstrekkingen is enkel sprake van een maatregel. Het dienaangaande genomen besluit houdt geen verband met een beslissing in het kader van de verblijfsstatus van eisers.
Nu gezien het vorenstaande artikel 3a van de Wet COA op de bestreden besluiten niet van toepassing is, kan - anders dan bij de uitspraak van 16 oktober 2001 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank als voorlopig oordeel is overwogen - tegen onderhavige besluiten tot inhouding van de verstrekkingen niet op grond van artikel 71 Vw beroep worden ingesteld bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank is derhalve niet bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen. Verweerder zal dan ook op het aanvankelijk door eisers ingediende bezwaarschrift van 8 oktober 2001 alsnog dienen te beslissen. Nu verweerder reeds over dit bezwaarschrift beschikt bestaat geen aanleiding te bepalen dat dit als beroepschrift aangemerkte schrijven onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden.
Met betrekking tot de voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Rva bepaalt het COA in welk centrum een asielzoeker wordt geplaatst en is het bevoegd een asielzoeker naar een ander centrum over te plaatsen.
Het tweede lid bepaalt dat na overplaatsing van een asielzoeker naar een ander centrum de in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen in dit andere centrum worden aangeboden.
De rechtbank merkt met betrekking tot de beslissing van 16 oktober 2001 tot overplaatsing van eisers van het AZC Venlo naar de AVO Geleen allereerst op dat een overplaatsing op grond van artikel 7 Rva, mede gezien de eisen van een goede rechtsbescherming, als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt.
De rechtbank is voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 februari 2002 inzake AWB 01/21037, van oordeel dat zij evenmin bevoegd is van onderhavig geschil kennis te nemen.
De rechtbank overweegt daartoe dat zowel uit de tekst van artikel 7 Rva als uit de bedoeling van de wetgever, zoals neergelegd in de toelichting op de Rva (Stcr. 1997/246), blijkt dat overplaatsing op grond van artikel 7 Rva niet leidt tot beëindiging van de verstrekkingen. Overplaatsing beoogt geen wijziging in de aard en omvang van de verstrekkingen aan te brengen doch heeft slechts tot gevolg dat deze (in dezelfde vorm) op een andere plaats worden voortgezet. Gelet hierop is artikel 3a van de Wet COA niet van toepassing op het bestreden besluit van 16 oktober 2001, nu dat artikel ziet op besluiten of handelingen in het kader van het onthouden of beëindigen van verstrekkingen. Tegen een besluit tot overplaatsing kan derhalve niet op grond van artikel 71 Vw beroep worden ingesteld bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de algemene bestuursrechter overweegt de rechtbank dat, nu verweerder geen bestuursorgaan, genoemd in artikel 8:7, eerste lid, van de Awb is, ingevolge het tweede lid van dat artikel de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft bevoegd is. Eisers verblijven in de AVO Geleen, waarnaar zij zijn overgeplaatst. Indien zij tegen een besluit op bezwaar, waarbij het besluit tot overplaatsing wordt gehandhaafd, beroep instellen, zullen zij nog steeds daar verblijven, althans is dat het centrum waarin zij door verweerder zijn geplaatst. Gelet hierop zal alsdan dat centrum als hun woonplaats in de zin van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb moeten worden aangemerkt en zal de rechtbank Maastricht bevoegd zijn van een eventueel beroep tegen een besluit op bezwaar kennis te nemen. De rechtbank Utrecht kan derhalve, ook niet in de hoedanigheid van algemene bestuursrechter, bevoegd worden.
Het verzoekschrift zal worden doorgezonden naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht.
Met betrekking tot de hoofdzaak:
verklaart zich onbevoegd van het geschil kennis te nemen,
bepaalt dat verweerder alsnog op het bezwaar van eisers een beslissing neemt.
Met betrekking tot de gevraagde voorlopige voorziening:
verklaart zich onbevoegd van het geschil kennis te nemen,
bepaalt dat het verzoek ter behandeling worden doorgezonden naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik als griffier.
afschrift verzonden op: 30 mei 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.