ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5483

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/8954 OVERIO H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot driejarenbeleid en criminele antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 juni 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Turkse vreemdeling, geboren in 1957, die een vergunning tot verblijf had aangevraagd op grond van het driejarenbeleid. De vreemdeling had zich binnen de driejarentermijn schuldig gemaakt aan een misdrijf, wat leidde tot een contra-indicatie voor het verkrijgen van de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen nieuwe driejarentermijn was gaan lopen na het gepleegde misdrijf. De rechtbank benadrukte dat de openbare orde in het geding is bij criminele antecedenten en dat deze zwaarder wegen dan de contra-indicatie van het verstrekken van onjuiste inlichtingen.

De rechtbank behandelde het verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de vreemdeling verzocht om schorsing van de beslissing tot uitzetting totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, in overeenstemming was met het beleid. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de aanvraag van de vreemdeling in afwijking van het beleid zouden moeten inwilligen. Bovendien werd het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat de aanvraag niet zag op het uitoefenen van familie- en gezinsleven in Nederland.

De rechtbank wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had en er geen strijd met het recht was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door voorzieningenrechter I.M.J. Hilhorst-Hagen, in aanwezigheid van griffier M. Balkema.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/8954 OVERIO H
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1957, van Turkse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 4 december 2000 tegen de beschikking van 6 november 2000 strekkende tot niet-inwilliging van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf zonder beperkingen“ op grond van het driejarenbeleid. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)).
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 mei 2002. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
Verzoeker heeft aan zijn aanvraag van 28 februari 2000 ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
Verweerder heeft in de beschikking in primo van 6 november 2000 het voor 1 april 2001 geldende driejarenbeleid, neergelegd in de Vreemdelingencirculaire van 1994 (Vc (oud)), toegepast. Verzoeker heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit beleid ook thans in de bezwaarfase van toepassing is vanwege het feit dat zijn aanvraag ziet op relevant tijdsverloop van voor de datum van de inwerkingtreding van de Vw. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt overgenomen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het bestreden besluit te toetsen aan het bepaalde in hoofdstuk A4/6.22 van de Vc (oud). De rechtbank vindt hiervoor tevens steun in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 18 juni 1998 (AWB 98/1090, JV 1998, 133) waar is overwogen dat het beroep op het driejarenbeleid moet worden beoordeeld naar de stand van dit beleid ten tijde van het vollopen van de driejarentermijn.
In dit geval dient de rechtbank te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Uitzetting blijft achterwege indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting gedurende het bezwaar anderszins in strijd is met de rechtsregels. De rechtbank geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid nu er sprake is van criminele activiteiten. Verzoeker heeft in de periode tussen 9 juni 1994 (de dag waarop de driejarentermijn is gaan lopen) en 17 november 1999 (de datum van de uitspraak van de rechtbank den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem) misdrijven gepleegd, te weten op 31 mei 1995 en op 25 maart 1996. Reeds hierom is verzoeker terecht een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid onthouden.
Verzoeker heeft hier het volgende tegen aangevoerd. Beoordeeld dient te worden of tijdens de relevante periode van drie jaren een strafbaar feit is gepleegd ter zake waarvan een serieuze verdenking ontstaat. Het moet dan gaan om een misdrijf. Slechts het feit gepleegd op 31 mei 1995 kan dan van belang zijn omdat het feit gepleegd op 25 maart 1996 een overtreding betreft. Verweerder had rekening moeten houden met de omstandigheid dat verzoeker na het strafbare feit gepleegd op 31 mei 1995, drie jaar geen strafbare feiten heeft begaan. Ten slotte is verzoeker van mening dat weigering van toelating van verzoeker hier te lande in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de recente op grond van dit artikel gewezen jurisprudentie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beleid met betrekking tot het zogenoemde driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vc (oud). Daarin is bepaald dat een vreemdeling in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verkrijgt en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
In hoofdstuk A4/6.22.3 van de Vc (oud) is onder meer bepaald dat het tijdstip van het plegen van het delict van belang is. Indien tijdens de driejarentermijn een strafbaar feit is gepleegd, terzake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan (het gaat dan om een misdrijf), dan wordt aangenomen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, tenzij de strafzaak is afgerond zonder veroordeling (sepot of vrijspraak dan wel ontslag van rechtsvervolging). Ook als een transactie heeft plaatsgevonden of als de strafzaak nog niet is afgerond, is er sprake van een contra-indicatie.
De rechtbank overweegt allereerst dat verzoekers betoog ter zitting dat reeds in het feit dat verweerder nog niet heeft beslist op het bezwaarschrift van 4 december 2000, aanleiding dient te worden gevonden om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, faalt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verzoeker rechtsmiddelen had kunnen aanwenden ten einde verweerder te bewegen sneller een beslissing op zijn bezwaarschrift te nemen.
De rechtbank stelt vast dat verzoeker een aanvraag op grond van het driejarenbeleid heeft ingediend, waarbij de termijn voor het bepalen van relevant tijdsverloop is beginnen te lopen met de indiening van zijn aanvraag om toelating op 9 juni 1994. Niet in geschil is dat er sindsdien drie jaren zijn verstreken die als relevant tijdsverloop aangemerkt kunnen
worden.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat verweerders beslissing om aan verzoeker toelating op grond van het driejarenbeleid te weigeren, in overeenstemming is met het beleid. De rechtbank is, in navolging van de eerdergenoemde uitspraak van de REK van 18 juni 1998, van oordeel dat met het hierboven weergegeven driejarenbeleid, gegeven de herkomst en het bijzondere karakter van het driejarenbeleid als sluitstuk van het toelatingsbeleid, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet wordt overschreden. Verzoeker heeft zich binnen de driejarentermijn, te weten op 31 mei 1995, schuldig gemaakt aan een misdrijf, waarvoor hij is veroordeeld. Nu krachtens het beleid het tijdstip van het plegen van het delict van belang is, is sprake van een in het kader van het beleid geldende contra-indicatie.
Ten aanzien van verzoekers stelling dat na het strafbare feit gepleegd op 31 mei 1995 in ieder geval een periode van drie jaren is gevolgd waarin verzoeker zich niet schuldig heeft gemaakt aan criminele activiteiten, overweegt de rechtbank het volgende. Verzoeker is van mening dat op 1 juni 1995 een nieuwe termijn is gaan lopen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de contra-indicatie criminele antecedenten -anders dan bij de contra-indicatie verstrekken van onjuiste inlichtingen- geen nieuwe termijn gaat lopen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Voor dit oordeel verwijst de rechtbank allereerst naar het hiervoor reeds weergegeven bijzondere karakter van het driejarenbeleid, hetgeen ertoe leidt dat striktere normen mogen worden aangelegd dan bij andere onderdelen van het toelatingsbeleid. In de tweede plaats acht de rechtbank niet onredelijk dat verweerder de contra-indicatie criminele activiteiten in het kader van het driejarenbeleid zwaarder laat wegen dan de contra-indicatie verstrekken van onjuiste inlichtingen.
De rechtbank overweegt daartoe dat bij de contra-indicatie verstrekken van onjuiste inlichtingen de tijd die gemoeid is met het doen van onderzoek alsmede de tijd voorafgaand aan het onderzoek niet meetellen als relevant tijdsverloop; pas nadat de vreemdeling geconfronteerd is met de onjuiste inlichtingen begint de driejarentermijn te lopen. Reeds in zoverre is sprake van een verschil met de contra-indicatie criminele activiteiten, nu in laatstgenoemd geval de termijn loopt vanaf de aanvraag. Voorts is bij de contra-indicatie criminele activiteiten -anders dan bij het verstrekken van onjuiste inlichtingen- de Nederlandse openbare orde in het geding; verweerder kan daaraan in redelijkheid groot gewicht toekennen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die verweerder ertoe nopen om de aanvraag van verzoeker, in afwijking van het beleid, in te willigen nu van verzoeker zowel vóór als na het vollopen van de driejarentermijn criminele antecedenten bekend zijn.
Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Aangezien verzoekers aanvraag om toelating niet ziet op het uitoefenen van familie- en gezinsleven in Nederland, is toetsing aan artikel 8 EVRM in het onderhavige geval niet aan de orde. Ten overvloede wordt overwogen dat in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 17 november 1999, het beroep op artikel 8 EVRM in het kader van de aanvraag om toelating reeds is verworpen.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verblijf aan verzoeker zou moeten worden toegestaan.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw (oud).
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier.
afschrift verzonden op: 10 juni 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.