ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5480

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/345 OVERIO A
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergunning tot verblijf op humanitaire gronden en medische behandeling van een Kazachse eiser

In deze zaak verzoekt een Kazachse eiser om een vergunning tot verblijf in Nederland op basis van humanitaire redenen en de noodzaak voor medische behandeling. De eiser, geboren in 1965, lijdt aan ernstige psychische aandoeningen, waaronder chronische schizofrenie en een post-traumatische stressstoornis. De rechtbank behandelt het beroep tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie, die de aanvraag voor een verblijfsvergunning had afgewezen op basis van het advies van de Medisch Adviseur. De Medisch Adviseur concludeerde dat adequate medische behandeling in Kazachstan mogelijk is, maar de rechtbank oordeelt dat deze conclusie onvoldoende onderbouwd is. De rechtbank wijst erop dat de Medisch Adviseur niet de noodzakelijke zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij het opstellen van zijn advies, en dat de behandelmogelijkheden in Kazachstan niet vergelijkbaar zijn met die in Nederland. De rechtbank concludeert dat de eiser na terugkeer in Kazachstan met geestelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd, en dat de afwezigheid van een adequaat sociaal netwerk in Kazachstan een belangrijke factor is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van de eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/345 OVERIO A
Uitspraak: 27 februari 2002
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A,
geboren op [...] 1965,
van Kazachse nationaliteit dan wel Statenloos,
verblijvende te B,
eiser,
gemachtigde: mr. S.M. Wolff, advocaat te Amsterdam,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Koesveld, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 5 december 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 25 november 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 december 1998 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 5 december 2000, voornoemd, beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Daarbij is M.G. Raadschelders, sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij de RIAGG en vaste begeleider van eiser, als informant gehoord.
2. OVERWEGINGEN
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001, dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
Aangezien het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001 toetst de rechtbank het bestreden besluit inhoudelijk eveneens aan de Vw (oud).
Eiser legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf, met als doel medische behandeling hier te lande, dan wel vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft bij zijn aanvraag en in bezwaar de volgende (medische) stukken overgelegd:
- verklaring van 28 november 1998 van B.F. Marttin, arts verbonden aan Stichting De Witte Jas te Amsterdam;
- verklaring van 27 november 1998 van R. van Vliet, sociaal psychiatrisch verpleegkundige verbonden aan Crisiscentrum Koniginneweg te Amsterdam;
- rapportage van 19 juni 1998 van A.T.F. Beekman, psychiater verbonden aan de Valeriuskliniek te Amsterdam;
- brief van 3 november 1999 van R. Geisler, psychiater in opleiding verbonden aan Stichting De Witte Jas te Amsterdam;
- brief van 20 oktober 1999 van (onder meer) P.A.M. Stärcke, psychiater verbonden aan Crisiscentrum Koninginneweg te Amsterdam;
- verklaring van 22 maart 2000 van (onder meer) P.A.M. Stärcke, psychiater verbonden aan Crisiscentrum Koninginneweg te Amsterdam;
- verklaring van 22 maart 2000 van R. Geisler, psychiater in opleiding verbonden aan Stichting De Witte Jas te Amsterdam;
- verklaring van 19 april 2000 van R. Geisler, psychiater in opleiding verbonden aan Stichting De Witte Jas te Amsterdam.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om hem vrij te stellen van het zogeheten paspoortvereiste. Voorts komt eiser krachtens het gevoerde beleid niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf voor medische behandeling, nu eisers medische behandeling niet strikt aan Nederland is gebonden. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het advies van de Medisch Adviseur, waarin deze op grond van de aan hem ter beschikking staande landeninformatie concludeert dat er ook behandelmogelijkheden zijn in Kazachstan, alwaar verzoeker ook eerder is behandeld. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de Medisch Adviseur overwogen dat anti-psychotica -hoewel verouderd- verkrijgbaar zijn in Kazachstan. Het anti-psychoticum Risperdal is verkrijgbaar. Verweerder is ook niet gebleken dat het slaapmiddel Temazepam -dat volgens de Medisch Adviseur niet verkrijgbaar is in het land van herkomst van eiser- niet vanuit Nederland geleverd zou kunnen worden.
Eiser bestrijdt dit standpunt en voert daartegen aan dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij niet beschikt over een geldig nationaal paspoort. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat hij vanwege langdurig verblijf in het buitenland en zijn illegale vertrek uit Kazachstan niet meer in het bezit zal worden gesteld van een paspoort door de Kazachse autoriteiten en dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te geraken van genoemd document.
Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat hij ernstig ziek en kwetsbaar is. Eiser lijdt aan chronische schizofrenie, een post-traumatische stress stoornis en een latente hepatitus C infectie. Terugkeer naar Kazachstan zal naar eiser aanvoert leiden tot het uitblijven van een adequate medische behandeling en tot de door Medisch Adviseur aangegeven acute medische noodsituatie. Eiser staat onder voordurende medische behandeling. Deze bestaat uit medicatie (Risperdal en Demazepam), begeleiding door de crisisdienst van de RIAGG en bezigheidstherapie.
Bij brief van 9 oktober 2001 heeft eiser onder meer nog een medische verklaring van 4 oktober 2001 van M.G. Raadschelders, voornoemd, overgelegd.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voerde bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
Ingevolge hoofdstuk B/16 van de Vc 1994 (thans: artikel 3.46, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 en verder uitgewerkt in hoofdstuk B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000) kan -voor zover hier van belang- aan een vreemdeling die in Nederland een medische behandeling wenst te ondergaan, onder bepaalde voorwaarden verblijf worden toegestaan voor die medische behandeling. Eén van die voorwaarden is dat Nederland voor het ondergaan van die medische behandeling het meest aangewezen land is. Daarbij is van belang: de aard van de ziekte, een bijzondere specialisatie hier te lande of andere factoren waardoor behandeling elders voor betrokkene minder aangewezen is.
In het kader van verblijf op grond van medische behandeling hier te lande, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van het advies van 11 november 1999 (kenmerk: MK/9904.26.4016/11 november 1999) van de Medisch Adviseur van verweerder en de door eiser overgelegde medische stukken neemt de rechtbank als uitgangspunt dat eiser lijdt aan (een) ernstige psychische stoornis(sen). Volgens de Medisch Adviseur is in geval van eiser sprake van een permanente acute medische noodsituatie waarvoor hij levenslang begeleid en met medicijnen behandeld moet worden.
Verweerder heeft eiser een vergunning tot verblijf op grond van medische behandeling geweigerd en heeft die beslissing in hoofdzaak doen steunen op de conclusie van de Medisch Adviseur dat behandeling van eisers psychiatrische stoornis in Kazachstan mogelijk is. De Medisch Adviseur baseert deze conclusie op de aan hem ter beschikking staande informatie met betrekking tot behandelmogelijkheden van eisers psychiatrische stoornis in Kazachstan. Naar het oordeel van de rechtbank dient de niet nader toegelichte stelling dat behandelmogelijkheden in het land van herkomst, in casu Kazachstan, voorhanden zijn en de enkele vermelding daarbij dat beschikbare bronnen zijn geraadpleegd in dit geval als onvoldoende onderbouwing te worden aangemerkt. Dit klemt temeer nu de Medisch Adviseur zich – naar hij stelt - baseert op een „landeninformatiesysteem“ maar alle stukken die destijds gebuikt zijn door de Medisch Adviseur niet meer geproduceerd kunnen worden. Zonder nadere onderbouwing en explicitering van de geraadpleegde bronnen kan verweerder zich er immers niet van vergewissen of het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Gelet op de geconstateerde medische toestand van eiser en de noodzakelijk geachte behandeling mag worden verwacht dat het advies concreet en gemotiveerd is en verwijst naar geraadpleegde bronnen
Ook overigens roept het advies van de Medisch Adviseur vragen op. De rechtbank overweegt daarbij dat de Medisch Adviseur enerzijds heeft geconcludeerd dat eisers medische behandeling mogelijk is in Kazachstan en anderzijds dat het middel Temazepam -onderdeel van eisers (medicamenteuze) behandeling hier te lande- niet verkrijgbaar is in Kazachstan.
Geconcludeerd dient te worden dat verweerder, alvorens het advies van de Medisch Adviseur ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit, zich er niet, althans niet kenbaar, van heeft vergewist of het afgegeven advies van de Medisch Adviseur qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand was gekomen, waartoe verweerder op grond van artikel 3:9 Awb wel gehouden was.
In het kader van verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank constateert dat de Medische Adviseur de vraag naar de daadwerkelijke toegankelijkheid van (in theorie) aanwezige medische voorzieningen vanwege zijn beperkte taakstelling -zoals onder meer ook blijkt uit de ambtshalve aan de rechtbank bekende (met ingang van 15 mei 2000 door IND-werkinstructie nr 225 vervangen) IND-werkinstructie nr. 187a van 12 april 1999- daar pleegt te laten.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de Medisch Adviseur in zijn advies van 11 november 1999, voornoemd, heeft geconcludeerd dat achterwege blijven of stopzetten van een noodzakelijke geachte medische behandeling zal leiden tot een acute medische noodsituatie en voorts dat behandeling van eiser "levenslang" dient plaats te vinden.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de in het onderhavige kader essentiële vraag of eiser na terugkeer in Kazachstan, gelet op zijn gezondheidstoestand, aldaar met de geestelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd -in welk geval een terugkeer in redelijkheid niet kan worden gevergd- niet afdoende beantwoord met de conclusie dat Nederland vanwege (in theorie aanwezige) behandelmogelijkheden in het land van herkomst voor eisers medische behandeling niet het meest aangewezen land is. Dit klemt te meer nu uit de verklaringen van eisers behandelaars blijkt dat het voor eiser noodzakelijk is om in een stabiele en veilige omgeving te verblijven en het thans aanwezige sociale netwerk essentieel is voor het welslagen van de behandelingen en van grote invloed is op de ernst van de klachten.
Daarbij komt dat enerzijds niet vaststaat dat eiser destijds is behandeld voor dezelfde psychische klachten als thans in geding, anderzijds dat Kazachstan voor 1991 deel uitmaakte van de Sovjet-Unie en dat die staat opgehouden is te bestaan. De stand en de toegang tot medische behandelmogelijkheden in Kazachstan van voor 1991 en daarna zijn derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer vergelijkbaar. De rechtbank laat daarbij nog wegen dat uit country reports van februari 2000 en februari 2001 over respectievelijk de jaren 1999 en 2000 van het US Department of State blijkt dat in Kazachstan vanwege een gebrek aan financiële middelen bijna geen zorg wordt besteed aan (de behandeling van) geesteszieken.
Hoewel verweerder moet worden toegegeven dat de moeder en broer van eiser in het land van herkomst aanwezig zijn, is de rechtbank van oordeel dat die aanwezigheid -zonder nadere motivering- niet opweegt tegen de afwezigheid in Kazachstan van het hier te lande wel bestaande mantelzorgnetwerk, zoals dat naar voren is gekomen uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting. De rechtbank hecht in dat verband betekenis aan de verklaring ter zitting -zoals ook eerder neergelegd in de bij brief van 9 oktober 2001 door eiser overgelegde brief van 4 oktober 2001- van de behandelend verpleegkundige van eiser dat het niet alleen gaat om „pillen slikken“, maar dat om eiser ook een heel sociaal netwerk is gebouwd dat hem in staat stelt op enigszins normale wijze te functioneren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het kader van de vraag of van verzoeker een terugkeer naar Kazachstan in redelijkheid kan worden gevergd voorts onvoldoende aandacht besteed aan de met stukken onderbouwde stelling van eiser dat hij (ook) lijdt aan een posttraumatische stressstoornis die verband houdt met jeugdervaringen in Kazachstan. Voor zover verweerder in het verweerschrift heeft aangevoerd dat het Bureau Medische Advisering op basis van alle ten dienste staande medische gegevens met betrekking tot eiser heeft geconcludeerd dat eiser medisch gezien leidt aan schizofrenie, overweegt de rechtbank dat de Medisch Adviseur daarmee afwijkt van informatie van (een deel) van de behandelend geneesheren van eiser. In dat kader klemt dat de Medisch Adviseur blijkens zijn advies het niet noodzakelijk heeft geacht eiser persoonlijk te zien dan wel nader specialistisch onderzoek te laten verrichten en dat een onderbouwing ook op dat punt ontbreekt.
Gelet op al het vorenstaande, bezien in onderlinge samenhang en verband, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de door artikelen 3:2 en 3:9 Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 Awb. Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met betrekking tot het bezit van een geldig nationaal paspoort merkt de rechtbank nog het volgende op.
Als overwogen in uitspraken van 29 januari 2001 (AWB 99/3693) en 13 november 2001 (AWB 99/7410) van de meervoudige kamer van deze rechtbank, respectievelijk nevenzittingsplaatsen Haarlem en Utrecht, is de rechtbank van oordeel dat artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) voldoende grondslag bood voor de bevoegdheid van verweerder om het paspoortvereiste als materiële voorwaarde voor toelating te stellen. De rechtbank stelt vast dat het paspoortvereiste thans expliciet is neergelegd in artikel 16, eerste lid en onder b, Vw 2000, alsmede in de artikelen 3.19 en 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en voorts dat dit vereiste als regel van beleid verder is uitgewerkt in hoofdstuk B1/2.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Van de zijde van verweerder wordt belang gehecht aan het paspoortvereiste omdat eiser met een vergunning tot verblijf geen absoluut recht op verblijf in Nederland krijgt. Onder in de wet vastgestelde omstandigheden kan dit recht worden beëindigd en zal eiser Nederland moeten verlaten. Een paspoort is daarvoor een noodzakelijke voorwaarde. Dit belang van verweerder weegt in zijn algemeenheid zeer zwaar. Echter in dit geval heeft verweerder niet, althans onvoldoende kenbaar, het belang van eiser meegewogen. In dit verband is van belang dat eiser blijkens de gedingstukken bij binnenkomst hier te lande -naast onder meer een geboorteakte- beschikte over een paspoort van de (voormalige) Sovjet-Unie (met nummer 0168474 en geldig tot 2 december 1996) en waarvan de echtheid niet is betwist. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat twijfels bestaan over eisers identiteit, zodat het gewicht van het algemene belang dat is gediend met het stellen van het paspoortvereiste in dit geval dient te worden gerelativeerd.
Daarnaast is aannemelijk dat -zoals gesteld ter zitting- contacten met de Kazachse autoriteiten, zoals eiser die reeds ondernomen heeft ter verkrijging van een nationaal paspoort van Kazachstan, een ongunstig effect zullen hebben op de geestelijke gezondheid van eiser. Uit het ambtsbericht van 30 juli 1999 (DPC/AM-623735) van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt voorts niet op voorhand dat eiser thans nog in het bezit kan komen van een geldig paspoort.
Verweerder dient zich dan ook, gelet op het vorenstaande, bij de nieuw te nemen beschikking uitdrukkelijk te beraden over de vraag in hoeverre het voornoemde algemene belang bij het stellen van het paspoortvereiste zwaarder dient te wegen dan eisers belang.
In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 102,10 dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 december 2000;
- draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, als voorzitter en mr. I. Corbey en mr. H.J.H. van Meegen als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Schutte als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
afschrift verzonden op:
01 maart 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.