RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
zitting houdende te Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/1645 en AWB 01/1652
Inzake : A, eiser, en B, eiseres
gemachtigde mr S.Y.M. Metselaar-Hou, advocaat te Hoofddorp,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiseres bezit de Angolese nationaliteit. Zij verblijft als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 12 juni 1999 heeft zij, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 29 maart 2000 afwijzend beslist, welk besluit op 6 april 2000 aan eiseres in persoon is uitgereikt. Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 3 mei 2000 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 15 december 2000 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser bezit de Angolese nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 12 september 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is bij besluit van 2 februari 2000, uitgereikt op 17 februari 2000, afwijzend beslist. Bij brief van 16 maart 2000 heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 15 december 2000 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 januari 2001 hebben eisers tegen deze beschikkingen beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden op 12 juni 2001. Bij brief van 25 juni 2001 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropend dient te worden. De openbare behandeling van de beroepen heeft wederom ter zitting plaatsgevonden op 21 januari 2002. Aldaar zijn verschenen eisers bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
Artikel 15c, eerste lid, aanhef en sub a Vw bepaalt dat de aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan indien deze aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Artikel 15c, eerste lid, aanhef en sub f Vw bepaalt dat de aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
2. Verweerder stelt zich in de bestreden beschikkingen op het standpunt dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen. De aanvraag van eiser is met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en sub f Vw niet ingewilligd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van bedoelde documenten aan eiser is toe te rekenen. Voorts acht verweerder eisers asielrelaas onvoldoende aannemelijk dan wel zwaarwegend. De aanvraag van eiseres is met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw niet ingewilligd. Verweerder acht het asielrelaas van eiseres onvoldoende zwaarwegend. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld, dat hij ten tijde van belang in redelijkheid een uitstel van vertrekbeleid heeft mogen voeren en niet gehouden was om eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verstrekken.
3. Eisers stellen dat zij voor toelating in Nederland in aanmerking komen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat zijn problemen op 4 juni 1999 zijn begonnnen, toen hij door de politie van de Movimento Popular de Liberta‡ao de Angola (MPLA) is gearresteerd. Eiser vermoedt dat hij is opgepakt vanwege zijn activiteiten als handelaar ten behoeve van de Uniao Nacional para a Independencia Total de Angola (UNITA). Eiser heeft informatie en kranten vanuit Luanda doorgespeeld naar de UNITA. Voorts meent eiser, dat hij geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat zijn asielrelaas ook overigens, zoals ten aanzien van zijn ontsnapping uit de gevangenis geloofwaardig is.
Eiseres voert aan dat zij Angola heeft verlaten vanwege de omstandigheid dat haar echtgenoot door de politie is meegenomen. Eiseres stelt voorts dat verweerder weinig inlevingsvermogen heeft in de (on)mogelijkheden van een vrouw in de positie van eiseres. Ook is de huidige situatie in Angola zeer onveilig en is niet uit te sluiten dat eiseres, als vrouw en vanwege haar etnische afkomst, extra risico loopt.
Voorts voeren eisers aan, dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun etnische afkomst (Bakongo) en dat terugkeer naar Angola een schending oplevert van het bepaalde in artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten slotte stellen eisers dat verweerder hen een vvtv had dienen te verstrekken. Eisers wijzen in dit verband op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank d.d. 29 april 1999 (gepubliceerd in JV 1999, 127) waarin is geoordeeld dat het systeem van de Vreemdelingenwet geen grondslag biedt voor een langdurig uitstel van vertrekbeleid.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Angola niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen, en, zoals eisers, behorend tot de bevolkingsgroep Bakongo in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het zal derhalve aannemelijk moeten worden dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Ten aanzien van eiser overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en sub f Vw de aanvraag van eiser kennelijk ongegrond heeft verklaard. Niet gebleken is dat eiser ten behoeve van zijn aanvraag documenten als bedoeld in dit artikel heeft overgelegd, terwijl eiser voorts slechts summiere informatie over zijn reis heeft verstrekt. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom het ontbreken van deze documenten hem niet is toe te rekenen. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser.
De rechtbank is van oordeel, dat in de bestreden beschikking voldoende is gemotiveerd, dat het relaas van eiser geen aanleiding geeft te vermoeden dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. In het licht van hetgeen boven is overwogen over de geloofwaardigheid van eisers verklaringen is de rechtbank van oordeel, dat deze verklaringen onvoldoende aannemelijk doen zijn dat eiser zich als een dusdanige tegenstander van de MPLA heeft gemanifesteerd dat hij deswege van die zijde in de verscherpte negatieve aandacht staat. Dit wordt onderstreept door de eenvoudige wijze waarop eiser uit de gevangenis zou hebben kunnen ontsnappen en de wijze waarop eiser via de luchthaven van Luanda het land heeft kunnen verlaten. Voorts markeert de rechtbank, dat eiser ten aanzien van zijn gestelde detentie en ontsnapping bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser in eerste instantie gesteld dat hij celgenoten heeft gesproken over de reden van hun detentie, terwijl hij later stelt dat hij niet weet of zijn celgenoten vanwege connecties met de UNITA gedetineerd waren.
Ten aanzien van eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a Vw de aanvraag kennelijk ongegrond heeft verklaard, nu op geen enkele manier aannemelijk is geworden dat eiseres te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres niet vanwege de politieke achtergrond van haar ouders, welke in 1992 zijn omgekomen, in de negatieve belangstelling van de MPLA is komen te staan. Gesteld noch gebleken is dat eiseres sedertdien deswege problemen heeft ondervonden. Ten aanzien van de arrestatie van eiser overweegt de rechtbank dat eiseres volgens haar verklaringen door de politiemannen niet is meegenomen en ook nadien ongemoeid is gelaten. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat zij niet in de negatieve belangstelling van de MPLA staat. Voorts kan eiseres, gelet op hetgeen ten aanzien van eiser is overwogen, evenmin een succesvol beroep doen op het relaas en de grieven van eiser.
6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten zijn weigering eisers toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
7. Ingevolge artikel 3 EVRM dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eisers een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 5 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eisers naar Angola strijd oplevert met artikel 3 EVRM. In dit verband wijst de rechtbank op hetgeen in paragraaf 4.2. van het in het bestreden besluit genoemde algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 2 juni 1999 is vermeld. Voorts overweegt de rechtbank dat concrete aanknopingspunten die zouden kunnen doen twijfelen aan de juistheid van het gestelde in het ambtsbericht zijn gesteld noch gebleken.
8. Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan hen slechts uitstel van vertrek is verleend en geen vvtv is verstrekt, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 12b Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Voor de besluitvorming inzake een eventueel ten aanzien van een bepaald land te voeren vvtv-beleid is door verweerder in zijn brief van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308) een aantal indicatoren geformuleerd. De indicatoren zijn:
(1) de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
(2) de activiteiten en standpunten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van het land van herkomst en
(3) het beleid in de ons omringende landen alsmede andere internationale ontwikkelingen, waaronder in het bijzonder die in Europees verband.
Blijkens bedoelde brief hangt de eerste indicator in wezen samen met de beoordelingsvrijheid, de tweede en de derde met de beleidsvrijheid die de wetgever de staatssecretaris heeft gegeven ten aanzien van het vvtv-beleid. Blijkens de bijlage bij bedoelde brief gaat het om indicatoren ter uitwerking van een instrument dat ziet op de algehele situatie in een land van herkomst, dat niet gebaseerd is op een harde juridische norm naar Nederlands recht, dat verder ook geen basis kent in het internationale vluchtelingenrecht, en terzake waarvan de staatssecretaris een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft. Voorts blijkt uit bedoelde bijlage dat de weging van de verschillende indicatoren van geval tot geval kan verschillen. Verder is aangegeven dat bij de besluitvorming inzake de invoering, voortzetting en beëindiging van het vvtv-beleid de belangrijkste bron van informatie de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken is. Voorts geldt dat de vraag of een vvtv-beleid geïndiceerd is, ook altijd in een bredere context wordt bezien. Niet elke situatie waarin op grond van bijvoorbeeld recente ontwikkelingen in het land van herkomst tijdelijk van uitzetting wordt afgezien rechtvaardigt de conclusie dat een vvtv-beleid geïndiceerd is. In een aantal gevallen volstaat toepassing van artikel 22 Vw. Aangegeven is dat uitstel van vertrek geïndiceerd kan zijn als bijvoorbeeld sprake is van wezenlijke wijzigingen binnen een kort tijdsbestek in het land van herkomst, terwijl niet direct kan worden ingeschat hoe de nieuwe situatie is te duiden dan wel hoe deze zich zal ontwikkelen. Bij de vraag of uitstel van vertrek een geëigend instrument is, spelen verschillende overwegingen een rol. Het gaat daarbij behalve om de aard van de reden tot uitstel en het belang van rechtszekerheid voor de betrokken vreemdeling ook om, bijvoorbeeld, de verwachte duur van het uitstel. Voorts blijkt dat de staatssecretaris een vvtv-beleid minder geschikt acht om een naar verwachting korte periode van onzekerheid over de situatie in het land van herkomst of over de beoordeling omtrent deze situatie te overbruggen. In situaties waarin bijvoorbeeld in afwachting van een nader onderzoek, een uitspraak van een rechter of een ambtsbericht, aanhouding is geboden, is veeleer uitstel van vertrek opportuun. Hiermee is overigens blijkens meergenoemde bijlage niet gezegd dat het gebruik van dat instrument tot deze situaties beperkt is.
Ten aanzien van de drie genoemde indicatoren blijkt uit de bijlage voorts het volgende. Bij de beoordeling van de indicator "aard van het geweld" spelen vier factoren een rol. Het gaat hier om (1) de ernst van het geweld (2) de mate van willekeur van dit geweld (3) de mate waarin het geweld voorkomt en (4) de mate van geografische spreiding van het geweld.
Per situatie zal de staatssecretaris bekijken in hoeverre de combinatie van de vier verschillende factoren aanleiding vormt voor een vvtv-beleid. Indien de staatssecretaris van oordeel is dat aannemelijk is dat het geweld ernstig, willekeurig, grootschalig en alomvertegenwoordigd is in het land van herkomst of een deel daarvan is een vvtv-beleid geboden.
Met betrekking tot de tweede indicator "de activiteiten en standpunten van internationale organisaties" staat in meergenoemde bijlage het volgende.
Het standpunt van de UNHCR zal worden meegewogen bij de opstelling van ambtsberichten. Indien de UNHCR tussentijds opvattingen kenbaar maakt over de situatie in het land van herkomst die niet overeenstemmen met de conclusies van de minister van Buitenlandse Zaken in zijn ambtsberichten, zal de staatssecretaris zo nodig ten behoeve van de vvtv-afweging de minister van Buitenlandse Zaken tussentijds vragen of hij het standpunt van de UNHCR deelt. De laatste indicator, het beleid in de ons omringende landen heeft hoofdzakelijk een accessoir karakter. In veel gevallen zal de informatie over het beleid in de ons omringende landen het voorlopige oordeel bevestigen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in verschillende uitspraken, onder andere die van 14 januari 2002 (nr. 200105382/1, gepubliceerd in JV 2002, nr. 76) onder meer het volgende overwogen:
"Het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 vindt zijn voorgeschiedenis in het op basis van artikel 12b van de Vreemdelingenwet, die gold tot 1 april 2001, ontwikkelde beleid inzake de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv), waaromtrent de staatssecretaris op 18 december 1997 een brief aan de Tweede Kamer heeft gezonden (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308), de zogeheten vvtv-indicatorenbrief.
Uit deze brief en de nadere aan de Tweede Kamer toegezonden nota's blijkt dat de staatssecretaris steeds een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds individuele gronden voor asielverlening, als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c van de Vw 2000, voor de invulling waarvan internationale verplichtingen, als neergelegd in het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, richtinggevend zijn en anderzijds de uitsluitend aan het nationale recht ontleende grond, als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000, waarop een verblijfsvergunning, los van de individuele situatie waarin een asielzoeker zich bevindt, wordt verleend wegens de algemene situatie in het land van herkomst.
De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de staatssecretaris bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen."
In een brief van 1 juni 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588) van verweerder aan de Tweede Kamer is vermeld dat naar aanleiding van een aantal recente ontwikkelingen in de jurisprudentie een notitie over het beleid van categoriale bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw 2000, is opgesteld. Met deze ontwikkelingen wordt blijkens de notitie gedoeld op de uitspraak van deze rechtbank, zitting houdend te Zwolle, d.d. 1 september 2000 (gepubliceerd in JV 2000, nr. 243), alsmede op het feit dat het begrip "beschermingsalternatief" in de jurisprudentie tot verschillende interpretaties heeft geleid. In de bij de brief gevoegde notitie van 23 mei 2001 wenst verweerder zijn standpunten nader te formuleren en te verduidelijken. Voorts wordt in de brief vermeld, dat bij de beoordeling of een vvtv-beleid geïndiceerd is, meergenoemde indicatorenbrief van 18 december 1997 het uitgangspunt is. Ten overvloede wordt in bedoelde brief opgemerkt, dat het altijd wenselijk is geacht dat alleen bij hoge uitzondering een beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd. Dit is volgens de brief niet anders onder de Vw 2000. In de notitie van 23 mei 2001 geeft verweerder aan dat het woord "humanitair" in het begrip "humanitair onverantwoorde risico's" als gebruikt in de brief van 18 december 1997, uitsluitend ziet op "humanitair oorlogsrecht", dat wil zeggen oorlogsgeweld tegen burgers, en derhalve geen betrekking heeft op de humanitaire situatie in algemene zin.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat deze brief en notitie dienen te worden geduid als een bestendiging van hetgeen daarvoor was neergelegd in verweerders vvtv-indicatorenbrief van 18 december 1997.
Het in deze stukken neergelegde beleid ter beoordeling of voor een land een vvtv-beleid geïndiceerd is, is in eerdere rechtspraak niet onredelijk bevonden. De rechtbank wijst bijvoorbeeld op de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 1 februari 2000, Awb 99/9179 (onder andere gepubliceerd in Jub 2000, nr. 4 - 70) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001, nr. 200104464/1 (onder andere gepubliceerd in JV 2002, nr. 12). De rechtbank heeft geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
Gegeven het wettelijk kader, verweerders nadere normering in de indicatorenbrief van 18 december 1997 alsmede het feit dat op verweerder blijkens de parlementaire toelichting op artikel 4:81 Awb niet zonder meer een rechtsplicht rust tot het vaststellen van beleidsregels, zal de rechter terughoudendheid moeten betrachten bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het niet voeren van een vvtv-beleid door verweerder, en het op grond daarvan niet verlenen van een vvtv, zich verhoudt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waarvan meer in het bijzonder het motiveringsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft, zoals onder meer blijkt uit de bijlage bij zijn brief van 18 juni 1999 aan de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19 637, nr. 445), voor asielzoekers afkomstig uit Angola een uitstel van vertrekbeleid (uvv-beleid) gevoerd in verband met onzekerheid omtrent de veiligheidssituatie in Angola, het standpunt van UNHCR Luanda en onduidelijkheid over het beleid in de ons omringende landen. Verweerder baseerde dit beleid op artikel 22 Vw. Met deze brief heeft verweerder het uvv-beleid, zich baserend op het ambtsbericht van 2 juni 1999 van de minister van Buitenlandse Zaken, beëindigd. Blijkens zijn brief van 1 juli 1999 (TK 1998-1999, 19 637, nr. 451) heeft verweerder de effectuering van de voormelde beleidswijziging van 18 juni 1999 tot 1 september 1999 opgeschort. Bij brief van 25 augustus 1999 (TK 1998-1999, 19 637, nr. 454) heeft verweerder de opschorting van de effectuering van het opheffen van het uvv-beleid beëindigd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 10 september 1999 (TK 1998-1999 19 637, nr. 460) te kennen gegeven dat het uvv-beleid vooralsnog wordt gecontinueerd. Bij brief van 9 december 1999 (TK 1998-1999, 19 637, nr. 504) heeft verweerder het uvv-beleid voortgezet. Bij brief van 1 juni 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 589) heeft verweerder geconcludeerd dat kan worden overgegaan tot beëindiging van het uvv-beleid. Op 26 juni 2001 is de Tweede Kamer akkoord gegaan met de beëindiging van het uvv-beleid.
Ter zitting heeft verweerder gesteld, dat het uvv-beleid zoals het is gevoerd ten aanzien van asielzoekers uit Angola niet is gevoerd vanwege de indicatoren in meergenoemde vvtv-indicatorenbrief. Het uvv-beleid zou zijn gevoerd vanwege de humanitaire situatie in Angola, die destijds aanleiding is geweest voor behandeling in de Tweede Kamer. De rechtbank stelt in dit verband het volgende vast. Uit meergenoemde brief van 1 juli 1999 blijkt dat verweerder vanwege een op handen zijnd standpunt van de UNHCR bereid was om de effectuering van de door de regering voorgestelde beëindiging van het uvv-beleid met ingang van 18 juni 1999 tot 1 september 1999 op te schorten, alsmede dat dit niet betekende dat het standpunt van de staatssecretaris van Justitie zou zijn gewijzigd. In de brief van 10 september 1999 is vermeld:
"Op 8 september jl. heeft UNHCR haar standpunt ten aanzien van Angola bekend gemaakt. UNHCR is ervan overtuigd dat uitgeprocedeerde Angolese asielzoekers die worden gedwongen terug te keren naar Angola, inclusief Luanda, zullen worden geconfronteerd met hoge veiligheidsrisico's en onoverkomelijke ontberingen. De organisatie roept op tot het tijdelijk opschorten van terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Angola, inclusief Luanda."
In dit verband wijst de rechtbank voorts op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 26 juni 2000 waarin onder meer ten aanzien van de brief van 8 september 1999 van de UNCHR het volgende is gesteld.
"Ter toelichting wees een UNHCR-woordvoerder op de risico's die eventuele terugkerende asielzoekers in Luanda zouden lopen door onveiligheid op straat als gevolg van criminaliteit en mogelijk machtsmisbruik van veiligheidsdiensten. Hierbij kan dus worden aangetekend dat UNHCR de term 'veiligheid' en 'veiligheidscrisis' met betrekking tot de situatie in Luanda in een andere betekenis gebruikt dan in dit rapport wordt gedaan. In dit rapport wordt de term 'veiligheid' gebruikt met betrekking tot de militaire situatie. Tevens wees UNHCR op de slechte sociaal-economische omstandigheden waarin teruggekeerde asielzoekers zonder familie of middelen in Luanda terecht zouden komen".
Voorts constateert de rechtbank dat verweerder in meergenoemde brief van 9 december 1999 in reactie op het tussentijds ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 6 december 1999 heeft aangegeven, dat alvorens beleidsconsequenties aan bedoeld ambtsbericht worden verbonden hij nader overleg met de overige EU-landen raadzaam acht. Totdat met de overige EU-landen over terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Luanda van gedachten is gewisseld zal het uvv-beleid ten aanzien van Angola gehandhaafd blijven.
Uit het ambtsbericht van 2 juni 1999 van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt het volgende.
"De strijd van de UNITA-rebellen tegen het regeringsleger Fortas Armadas Angolanas (FAA) heeft zich over grote delen van het Angolese grondgebied uitgebreid. In de hoofdstad Luanda is hiervan geen sprake. (...) In de hoofdstad Luanda, de eerdergenoemde kustprovincies en verder het zuidelijke deel van de provincie Huila en een groot deel van de provincie Cunene is van een directe oorlogsdreiging geen sprake. Rond Luanda is een zogenaamde veiligheidszone van 100 kilometer ingesteld. (...) In de hoofdstad wordt met het oog op de veiligheid door de politie intensief gepatrouilleerd. De situatie is er rustig te noemen ondanks dat zich daar grote aantallen ontheemden bevinden uit alle delen van het land".
In het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 1999 is onder meer het volgende vermeld.
"In de afgelopen maanden zijn de gevechtshandelingen verhevigd. Zo heeft UNITA de bombardementen in de provincie Benguela geïntensiveerd. In de hoofdstad Luanda, de overige kustprovincies (Bengo en Namibe) en delen van de provincies Huila en Cunene is geen sprake van oorlogsdreiging".
Uit het ambtsbericht van 6 december 1999 van de minister van Buitenlandse Zaken betreffende de situatie in Luanda blijkt het volgende.
"De militaire situatie in en om Luanda is stabiel. In de stad vinden geen gevechtshandelingen plaats en de stad is de laatste jaren nooit echt militair bedreigd geweest. In de wijde omtrek van de stad (een ring van 60 tot 100 kilometer) zijn sterke legereenheden aanwezig. Wel is het afgelopen jaar twee tot drie maal voorgekomen, dat kleinere UNITA-eenheden door het veiligheidscordon drongen en aanvallen uitvoerden op 50 tot 100 kilometer van Luanda".
De rechtbank is niet gebleken van concrete aanknopingspunten die zouden moeten dien twijfelen aan de juistheid van hetgeen in evengenoemde ambtsberichten is vermeld.
Blijkens meergenoemde brief van verweerder van 1 juni 2001 en de bijgevoegde notitie van 23 mei 2001 ziet de indicator "aard van het geweld" op mensenrechtenschendingen, oorlogsgeweld en schendingen van het oorlogsrecht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit een nadere verduidelijking en bestendiging van het begrip aard van het geweld uit de indicatorenbrief van 18 december 1997.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het geldende uvv-beleid ten aanzien van Angola niet is gevoerd vanwege bescherming tegen geweld in de betekenis die dit begrip volgens de indicatorenbrief heeft. Hoewel het uvv-beleid wellicht tevens is gevoerd vanwege het standpunt van de UNHCR en het beleid in de ons omringende landen, acht de rechtbank dat niet van doorslaggevend belang. Immers, blijkens de indicatorenbrief is de indicator geweld de belangrijkste indicator voor het voeren van een vvtv-beleid. Voorts wordt blijkens de indicatorenbrief in geval van een andersluidend standpunt van de UNHCR een oordeel gevraagd aan de minister van Buitenlandse Zaken. Ten slotte blijkt uit de indicatorenbrief dat de indicator beleid in de ons omringende landen slechts een accessoir karakter heeft.
Gegeven het algemene toetsingskader terzake van verweerders te dezen bestaande beoordelingsvrijheid kan niet gezegd worden, dat verweerder uit hoofde van zijn eigen normstelling, als blijkend uit de indicatorenbrief, gehouden was om een vvtv-beleid in plaats van een uvv-beleid te voeren, dan wel gehouden was de keuze voor een uvv-beleid nader te motiveren dan hij heeft gedaan. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank hierbij nog dat verweerder in de inhoud van de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken geen aanleiding behoefde te zien om een vvtv-beleid terzake van vreemdelingen uit Angola te overwegen. Dat verweerder zijn standpunt en de invulling van het daarbij gebruikte begrippenkader gedurende de periode van het uvv-beleid ten aanzien van Angola wellicht duidelijker had kunnen presenteren kan naar het oordeel van de rechtbank aan het bovenstaande onvoldoende afdoen.
Gelet op bovenstaande chronologie van overwegingen die verweerder hebben geleid tot bestendiging over een aantal jaren van het uvv-beleid, alsmede gelet op de verweerder toekomende beoordelings- en beleidsvrijheid ingevolge de artikelen 12b en 22 Vw, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met de Vw heeft gehandeld door ten aanzien van vreemdelingen uit Angola een uvv-beleid te voeren zoals hij dat heeft gedaan. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen, dat haar niet is gebleken, dat eisers door het verleende uitstel van vertrek als zodanig in hun belangen zouden zijn geschaad.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eisers een vvtv te onthouden.
9. Het beroep is derhalve ongegrond.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter en mrs. R.P. Broeders en M.J.M. Marseille, leden en door de voorzitter en mr P.M. Beishuizen, griffier, ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2002 in aanwezigheid van de griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.