Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/24179 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.M. Polman, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. L.J.J. Stams, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...]1981 en dat hij de Sierraleoonse nationaliteit bezit. Op 29 maart 2002 heeft hij een (tweede) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) ingediend.
Verweerder heeft bij beschikking van 31 maart 2002, met toepassing van artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000), in een aanmeldcentrum afwijzend op de aanvraag beslist.
2. Bij schrijven van 31 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van de voorlopige voorziening.
3. Het beroep en het verzoek zijn gelijktijdig behandeld op 18 april 2002. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Nu dit besluit in een aanmeldcentrum is genomen is tevens van belang of verweerder uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek de aanvraag binnen 48 procesuren heeft kunnen afwijzen.
2. Eiser heeft eerder op 21 november 2001 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is vervolgens bij beschikking van 24 november 2001 afgewezen. Daar eiser tegen deze beschikking geen rechtsmiddel heeft aangewend is deze onherroepelijk geworden.
3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag en zijn beroep - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd.
Eiser heeft ten behoeve van zijn eerdere aanvraag verklaard afkomstig te zijn uit Mauritanië. Dit heeft eiser gedaan op advies van een man, die voor hem documenten uit dat land kon regelen en die eiser vertelde dat hij zonder documenten geen kans zou maken op een verblijfsvergunning. Eiser komt echter niet uit Mauritanië maar uit Sierra Leone. Op grond van zijn werkelijke afkomst en personalia heeft eiser thans opnieuw een aanvraag gedaan.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel luidt als volgt.
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser bij de onderhavige aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, nu eiser ten tijde van de eerste aanvraag reeds bekend was met zijn werkelijke personalia en land van herkomst en die gegevens toen kon en behoorde op te geven. De verklaring van eiser dat hij zijn juiste personalia en werkelijke redenen voor zijn komst naar Nederland op advies van een derde heeft verzwegen, maakt het voorgaande niet anders, te meer nu eiser voorafgaande aan het nader gehoor op 23 november 2001 door de contactambtenaar nadrukkelijk is gewezen op het belang de waarheid te vertellen.
6. In het beroepschrift is gesteld dat van eiser niet gevergd kan worden naar Sierra Leone terug te keren, gezien het beleid dat verweerder ten aanzien van dat land voert. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat deze stelling mede moet worden opgevat als een beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en dat verweerder in de onderhavige zaak ten onrechte niet aan genoemd artikel heeft getoetst.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in haar uitspraak van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) geoordeeld dat zelfs indien sprake is van een gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels en termijnen, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen.
In haar uitspraak van 5 maart 2002 (JV 2002/125) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) onder verwijzing naar de uitspraak Bahaddar geoordeeld dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden noodzaak kan bestaan om deze regels niet tegen te werpen en dat artikel 4:6 Awb een nationaalrechtelijke procedureregel is in voorbedoelde zin.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de werking van artikel 4:6 Awb slechts dan niet aan eiser mag tegenwerpen, indien bijzondere, op de individuele zaak van eiser betrekking hebbende feiten of omstandigheden daartoe nopen. In dat geval zou verweerder niet hebben kunnen volstaan met het verwijzen naar de vorige afwijzende beschikking, maar zou hij gehouden zijn de asielaanvraag van eiser inhoudelijk te beoordelen, met inbegrip van de vraag of eiser daadwerkelijk afkomstig is uit Sierra Leone.
De vraag rijst of in het onderhavige geval sprake is van dergelijke bijzondere, op de zaak van eiser betrekking hebbende feiten of omstandigheden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Allereerst overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat verweerder een categoriaal beschermingsbeleid voert ten aanzien van vreemdelingen uit Sierra Leone, niet als een dergelijke omstandigheid kan worden aangemerkt, nu dit beleid is ingegeven door de algehele situatie in Sierra Leone. Uit de omstandigheid dat verweerder dit beleid voert, kan niet zonder meer worden afgeleid dat een ieder die naar Sierra Leone wordt uitgezet een risico loopt op behandeling of bestraffing in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM. Eiser heeft voorts geen op zijn persoon betrekking hebbende omstandigheden aangevoerd die concrete aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat hij een risico op een behandeling of bestraffing in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM loopt. Hij heeft verklaard Sierra Leone te hebben verlaten omdat de rebellen zijn woonplaats hebben aangevallen en dat hij bij terugkeer vreest voor de oorlog. Van enig specifiek op zijn persoon gericht risico geeft zijn relaas echter niet blijk.
Reeds hierom heeft verweerder de werking van artikel 4:6 Awb aan eiser kunnen tegenwerpen. Daarnaast kan de verklaring die eiser heeft gegeven voor het bij de tweede aanvraag noemen van een andere identiteit en nationaliteit en het naar voren brengen van een gewijzigd asielrelaas naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in dit geval aan toepassing van artikel 4:6 Awb in de weg staat.
Verweerder heeft derhalve van een inhoudelijke beoordeling van eisers (herhaalde) asielaanvraag kunnen afzien. Hieruit volgt dat ook de vraag of eiser daadwerkelijk afkomstig is uit Sierra Leone, niet door verweerder beantwoord behoefde te worden.
7. Voor zover namens eiser nog is aangevoerd dat van hem om klemmende redenen van humanitaire aard niet mag worden verlangd dat hij terugkeert naar Sierra Leone, overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van een inhoudelijke beoordeling van eisers (herhaalde) asielaanvraag heeft kunnen afzien. Verweerder heeft derhalve niet hoeven ingaan op eventuele redenen van klemmende humanitaire aard.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Verweerder heeft deze beslissing uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek binnen 48 procesuren kunnen nemen.
9. Het beroep is derhalve ongegrond.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en uitgesproken in het openbaar op
25 april 2002, in tegenwoordigheid van drs. H. Brouwer, griffier.