RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
bewaring
zitting houdende te Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Inzake : A, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. S. Euwema, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld de Bulgaarse nationaliteit te hebben. Op 12 februari 2002 heeft verweerder de vreemdeling in bewaring gesteld.
2. Op 14 februari 2002 is de rechtbank in kennis gesteld van de vrijheidsontneming, door middel van een namens de vreemdeling ingediend beroepschrift ex artikel 94, eerste lid, Vreemdelingenwet2000 (Vw2000).
3. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 februari 2002. Ter zitting is verschenen de vreemdeling bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank stukken te doen toekomen die betrekking hebben op het binnentreden van het pand als beschreven in de schorsing van 25 februari 2002. Verweerder heeft dat gedaan bij faxbericht van 26 februari 2002. De gemachtigde van de vreemdeling heeft zijn reactie doen toekomen bij faxbericht van 27 februari 2002. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
1. Krachtens artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling op 19 februari 2002 is uitgezet. Derhalve staat vast dat de bewaring is opgeheven en resteert uitsluitend de vraag of aan de vreemdeling de door hem gevorderde schadevergoeding toekomt.
3. Namens de vreemdeling is aangevoerd, dat de inbewaringstelling op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Met name is betoogd dat uit het proces-verbaal van staandehouding d.d. 15 februari 2002, noch uit het herstel aanvullend proces-verbaal d.d. 20 februari 2002 blijkt wat de identiteit was van degene die de deur opendeed en aan de betrokken politieambtenaren toestemming tot binnentreden zou hebben verleend, in welke taal deze persoon door de politieambtenaren is aangesproken en in hoeverre de (politie-) ambtenaren mededelingen hebben gedaan en vragen hebben gesteld die voor degene die de deur opendeed ook daadwerkelijk te begrijpen waren.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het artikel 53, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, indien er op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft.
In een bijlage bij de brief van 10 mei 2000 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 732, nr. 11) wordt ten aanzien van artikel 53 Vw2000 opgemerkt dat de Algemene wet op het binnentreden (hierna te noemen: Awbi) op het binnentreden van toepassing is.
Artikel 1, eerste lid, Awbi luidt:
Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
Artikel 1 , vierde lid, Awbi luidt:
De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Awbi en de jurisprudentie op dit punt dient er sprake te zijn van een positieve toestemming, hetgeen inhoudt dat de wil van de bewoner om de ambtenaar in de woning binnen te laten moet zijn gevraagd en gebleken. Een dergelijke toestemming is niet aannemelijk in geval de bewoner wegens taalproblemen de vraag niet begrijpt, onvoldoende inzicht heeft in het alternatief de toegang te weigeren of in geval door enige andere omstandigheid geen vrijelijk gegeven toestemming tot stand is gekomen.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Awbi strekt de onschendbaarheid van de woning er toe de huisvrede te beschermen, dat wil zeggen het ongestoorde verblijf in een ruimte die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd is. Volgens vaste jurisprudentie wordt iedere persoon die tot een huishouden behoort als bewoner aangemerkt.
Onder de gedingstukken bevindt zich een op 15 februari 2002 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen over het perceel waarin de vreemdeling is staandegehouden, zijnde [...] te 's-Gravenhage, in welke proces-verbaal op basis vanuit de eigen organisatie binnengekomen mededelingen over de in dit pand aanwezige vermoedelijke illegale vreemdelingen. Bij herstel aanvullend op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 20 februari 2002 wordt voorts -voorzover van belang- het volgende vermeld:
"(...) Nadat wij hadden aangebeld, werd de toegangsdeur geopend door een ons onbekende man. Nadat wij ons als politieambtenaren hadden gelegitimeerd en wij het doel van onze komst hadden medegedeeld, kregen wij van deze man toestemming de woning te betreden. Tijdens de controle werden in het pand drie personen aangetroffen. Bij controle bleken zij de Bulgaarse nationaliteit te bezitten (...) "
Voorts komt uit de stukken naar voren dat alle in het pand aanwezige personen zijn gecontroleerd op grond van de Vreemdelingenwet, waaronder de vreemdeling in casu. Aangezien de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kon aantonen, is hij ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw2000 staandegehouden.
De rechtbank is van oordeel dat uit het hierboven aangehaalde proces-verbaal onvoldoende duidelijk blijkt door wie van de bewoners en op welke wijze toestemming tot binnentreden is verleend. Dit klemt des te meer nu de in het pand aangetroffen bewoners, waaronder de vreemdeling, van Bulgaarse afkomst zijn en de Nederlandse taal kennelijk niet beheersen. Het proces-verbaal vermeldt echter niet in welke taal de toestemmingverlenende bewoner door de (politie-) ambtenaren is aangesproken.
Het standpunt van verweerder dat in casu is voldaan aan de vereiste zoals gesteld in Hoofdstuk A3, paragraaf 2.6, van de Vreemdelingencirculaire2000 volgt de rechtbank niet in zoverre dat de enkele vaststelling dat vermoedelijk sprake was van een bewoner niet voldoende is om tevens te kunnen vaststellen dat deze bewoner op de in het voorgaande omschreven wijze toestemming heeft kunnen verlenen. Het is immers niet duidelijk geworden of de toestemmingverlenende bewoner in een taal die hij kon verstaan is geïnformeerd en om toestemming tot binnentreden is gevraagd. Nu verweerder onvoldoende duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de feitelijke gang van zaken rond de binnentreding, is de rechtbank van oordeel dat de consequenties voor deze bewijsnood voor rekening en risico van verweerder dient te blijven.
Nu verweerder niet aannemelijk heeft weten te maken dat het pand waarin de vreemdeling is staandegehouden met toestemming van de bewoner is betreden, kan de bevoegdheid tot binnentreding nog slechts worden ontleend aan artikel 2 van de Awbi. Ingevolgde dat artikel is voor het binnentreden van het pand zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. De rechtbank stelt vast dat niet is weersproken dat een dergelijke machtiging ontbreekt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval het binnentreden van het pand onbevoegd heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft gesteld dat op deze wijze zijn huisrecht is geschonden. Verweerder heeft weersproken dat eiser een bewoner zou zijn omdat hij blijkens eigen opgave slechts zou logeren in het pand waar hij werd aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat eiser tijdens het gehoor op 12 februari 2002 heeft aangegeven geen huur te betalen voor zijn (hoofd)verblijf in desbetreffende woning niet relevant, aangezien het huisrecht niet strekt tot bescherming van de huur van de woning, maar van het ongestoorde verblijf ervan. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland zijn hoofdverblijf in deze woning had.
Een effectieve bescherming van het huisrecht van eiser brengt met zich mee dat de op het binnentreden gevolgde staandehouding en de inbewaringstelling onrechtmatig zijn, nu deze mogelijk werden door en plaatsvonden na schending van het huisrecht.
Het beroep is derhalve gegrond.
5. Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Gelet op de normbedragen van EUR. 95,00 per dag detentie in een politiecel en EUR. 70,00 per dag detentie in een huis van bewaring komt aan de vreemdeling, met inachtneming dat de dag van de opheffing niet meetelt, nu de vreemdeling één dag in een politiecel en zes dagen in een huis van bewaring in bewaring is geweest, EUR. 515,00 toe.
6. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet daarbij geen aanleiding om de door verweerder bepleite matiging toe te passen nu de voortgezette werkzaamheden in deze zaak de vergoeding rechtvaardigen,
Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op EUR. 644,37 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt EUR. 322,18 en wegingsfactor 1). Nu aan de vreemdeling een toevoeging is verleend, dient de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De Rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot EUR. 515,00 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR. 644,37 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B.J. Duinhof, rechter, en door deze en mr. L. Coenraads, griffier, ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: 7 maart 2002
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden. Ter zake van gevorderde schadevergoeding staat geen hoger beroep open van deze uitspraak.