ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3461

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10756 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tweede aanvraag om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden door Angolees echtpaar

In deze zaak gaat het om een Angolees echtpaar dat na een eerdere afgehandelde asielaanvraag een nieuwe aanvraag indient voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, met een beroep op het traumatabeleid. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat het beleid van de Staatssecretaris van Justitie om dergelijke aanvragen door te verwijzen naar een aanmeldcentrum (AC) niet in overeenstemming is met artikel 15a van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank stelt vast dat de plaatsing van een sticker op de aanvraag van eisers, die hen informeert dat hun asielgerelateerde gronden niet inhoudelijk zullen worden beoordeeld, geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat eisers in redelijkheid niet kunnen worden verplicht om een nieuwe asielaanvraag in te dienen in het AC, aangezien hun aanvraag om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden niet als een asielaanvraag kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de Leemtewet niet uitsluit dat asielgerelateerde gronden ook bij reguliere aanvragen kunnen worden gewogen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen van eisers ongegrond, omdat de eerdere besluiten van de Staatssecretaris rechtmatig zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 99/10756, 99/10759, 00/2860 en 2864 VRWET A
Uitspraak: 25 februari 2002
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake de beroepen van:
A, geboren op [...] 1958, en dienst echtgenote B, geboren op [...] 1971, mede ten behoeve van de minderjarige kinderen C en D, allen verblijvende te E en van Angolese nationaliteit,
eisers,
gemachtigde: mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam,
tegen de besluiten van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Koesveld, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
Eisers hebben op 24 februari 1994 aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard gedaan. Bij afzonderlijke beschikkingen van 4 december 1995 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan. Tevens heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd.
Op 19 december 1995 hebben eisers tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt bij verweerder. Op diezelfde datum hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de president van deze rechtbank.
Bij uitspraak van 5 juni 1996 (AWB 95/11847 en 12061) van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 5 juli 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen op 18 juli 1996 een beroepschrift ingediend bij deze rechtbank. Op diezelfde datum hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de president van deze rechtbank.
Bij uitspraak van 19 november 1996 (AWB 96/6894 en 6896) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, is het beroep ongegrond verklaard. Vervolgens is bij uitspraak van 21 november 1996 (AWB 96/6891 en 6895) van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 18 augustus 1998 hebben eisers andermaal verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Eisers hebben vervolgens op 30 november 1998 een administratief beroepschrift ingediend tegen de mededeling van de korpschef van de regiopolitie Amsterdam dat geen inhoudelijke beoordeling zal plaatsvinden van de door eisers aangevoerde asielgerelateerde gronden.
Op 4 maart 1999 hebben eisers bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroepschrift.
Bij uitspraak van 3 september 1999 (AWB 99/2348) van deze rechtbank is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Op 20 september 1999 hebben eisers andermaal bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroepschrift. Het beroep is ter griffie geregistreerd onder nummers AWB 99/10756 en 10759 (casusnummer 3241).
Bij afzonderlijke beschikkingen van 22 december 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en het administratief beroepschrift niet-ontvankelijk verklaard.
Bij ongedateerde brief, ter griffie binnengekomen per telefax op 19 januari 2000, hebben eisers de rechtbank verzocht het beroepschrift van 20 september 1999 op te vatten als beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het administratief beroepschrift.
Tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf hebben eisers bij bezwaarschrift van 19 januari 2000 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke beschikkingen van 12 april 2000 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Eisers hebben daartegen op 19 april 2000 bij de rechtbank beroep ingesteld. Het beroep is ter griffie geregistreerd onder nummers AWB 00/2860 en 2864 (casusnummer 2077).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2001. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
In deze gedingen dient te worden beoordeeld of de niet-ontvankelijk verklaring van het administratieve beroep en de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissingen de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. De bestreden besluiten dienen te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien deze besluiten dateren van voor 1 april 2001.
Bij uitspraak van 19 november 1996 (AWB 96/6894 en 6896), voornoemd, van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat eisers geen vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag, respectievelijk artikel 15 Vw (oud) en dat zij evenmin aanspraak kunnen maken op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Eisers leggen aan de aanvraag van 18 augustus 1998 ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eisers doen een beroep op het traumata-beleid, zoals neergelegd in IND-werkinstructie nr. 31 van 7 november 1995. Zij hebben daartoe bij de aanvraag een psychologisch rapport van 10 juli 1998 van R.W. Jesserun overgelegd en bij brief van 23 februari 1999 een ongedateerd verslag van een op 17 december 1998 uitgevoerd psychodidactisch onderzoek van A.M. Raue-Jonkman ten aanzien van C.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat -anders dan eisers hebben aangevoerd in administratief beroep- de doorverwijzing en de mededeling van de korpschef dat geen beslissing zal worden genomen ten aanzien van de aangevoerde asielgerelateerde gronden niet kan worden aangemerkt als handelen met een zeker relevant rechtsgevolg, zodat daartegen geen rechtsmiddel open stond. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de op 1 juli 1998 in werking getreden Leemtewet, voorts op het standpunt dat een aanvraag op asielgerelateerde gronden uitsluitend door middel van een aanvraag om toelating als vluchteling in het aanmeldcentrum kan worden ingediend.
Verweerder houdt met betrekking tot reguliere aspecten van de aanvraag onverkort vast aan het paspoortvereiste, nu uit de door eisers overgelegde medische stukken niet blijkt dat van eisers niet gevergd kan worden dat zij zich wenden tot de Angolese autoriteiten. Verweerder is evenmin gebleken dat eisers bij terugkeer naar het land van herkomst in een zodanig schrijnende of onaanvaardbare situatie zullen dat wegens klemmende redenen van humanitaire aard in het verblijf van eisers moet worden berust.
Eisers stellen zich op het standpunt dat zij ten onrechte door de korpschef zijn verwezen naar een aanmeldcentrum. Zij hebben daartoe aangevoerd dat slechts in beleid van verweerder is neergelegd dat voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het aanmeldcentrum een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend moet worden. Volgens eisers blijkt dit niet uit (het uit de Leemtewet voortvloeiende) artikel 15a Vw (oud) en blijkt uit de (oude) Vreemdelingenwet evenmin dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard niet langer mogelijk is. Voorts is het beleid innerlijk tegenstrijdig en ondoelmatig. Bovendien is de TBV in strijd met de vreemdelingenwet nu eisers in feite een herhaalde aanvraag als vluchteling moeten indienen terwijl het hun in deze procedure niet om een vluchtelingenstatus te doen is. Eisers stellen voorts dat verweerders handelwijze in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de conclusion 30 van the executive committee of the UNHCR.
Volgens eisers heeft verweerder de onderhavige aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ten onrechte aangemerkt als een aanvraag om een vergunning tot verblijf voor medische behandeling hier te lande. Ook de vraagstelling aan de medisch adviseur is ten onrechte in dat kader geplaatst. Gelet daarop, alsmede gelet op (telefonische) uitlatingen van een medewerker van de IND, twijfelen eisers aan de goede trouw van verweerder.
Anders dan verweerder, menen eisers dat van hen niet verlangd kan worden dat zij zich wenden tot de Angolese autoriteiten voor afgifte van een paspoort. Bovendien volgt uit de eerdere bewaringsprocedure, waarbij eiser zonder succes is gepresenteerd bij de Angolese autoriteiten, dat de Angolese autoriteiten geen paspoort zullen verstrekken. Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat het paspoortvereiste niet zou worden tegengeworpen als zij in het aanmeldcentrum een aanvraag zouden hebben ingediend.
Bij brief van 1 september 2000 hebben eisers een aanvullende medische rapportage van 30 augustus 2000 van R.W. Jessurun overgelegd.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voerde bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
2.1 Het beroep (AWB 99/10756 en 10759) gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het administratief beroepschrift.
Bij beroepschrift van 20 september 1999 hebben eisers beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op hun administratief beroepschrift van 30 november 1998.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 22 december 1999 -onder meer-alsnog een reële beslissing op het administratief beroepschrift van eisers heeft genomen, zodat het belang aan het beroepschrift van 20 september 1999, voornoemd, is komen te ontvallen.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt genoemd beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit, dat alsnog door verweerder is genomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het beroep van 20 september 1999 zich thans richt tegen het besluit van 22 december 1999, waarbij het administratief beroepschrift van eisers niet-ontvankelijk is verklaard.
Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt -voor zover hier van belang- onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling en onder een beschikking: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 1a Vw (oud) wordt voor toepassing van de (oude) Vreemdelingenwet
-voor zover hier van belang- met een beschikking gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van de vreemdeling als zodanig.
Ingevolge artikel 7:1 van de Awb in samenhang met artikel 8:1 van de Awb staat -voor zover hier van belang- bezwaar en beroep slechts open tegen besluiten.
De rechtbank stelt vast dat, zoals partijen erkennen, plaatsing door de korpschef van een sticker op de reguliere aanvraag van eisers (model a) met daarop de mededeling dat gebleken is dat eisers asielgerelateerde motieven voor verblijf hier te lande hebben aangevoerd en dat zij daarvoor een aanvraag kunnen indienen in het aanmeldcentrum, alsmede dat bij de beslissing op de thans ingediende aanvraag geen inhoudelijke beoordeling zal plaatsvinden van de aangevoerde asielgerelateerde gronden, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank is plaatsing van een sticker met meergenoemde inhoud op de reguliere aanvraag van eisers evenmin aan te merken als een andere en appellabele handeling in de zin van artikel 1a Vw (oud). De rechtbank overweegt daarbij dat het gezien het doel waarvoor artikel 1a van Vw (oud) het beschikkingsbegrip heeft uitgebreid het moet gaan om een handeling met zelfstandige betekenis. De rechtbank verwijst in dat verband naar de parlementaire geschiedenis (Nota van Wijziging, TK, 1992-1993, 22 735, nr. 6, pp. 6-7) bij artikel 1a (oud) Vw.
De rechtbank is van oordeel dat plaatsing van de voornoemde sticker op de aanvraag van eisers een dergelijke zelfstandige betekenis mist. Plaatsing van de sticker moet veeleer worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling, die ertoe strekt eisers mee te delen dat bij de nog te volgen beslissing op de reguliere aanvraag van eisers om een vergunning tot verblijf ingevolge de op 1 juli 1998 in werking getreden Leemtewet (Staatsblad 1998, 334) geen asielgerelateerde gronden zullen worden betrokken door de korpschef.
Eisers grieven tegen de (op de) Leemtewet (gebaseerde beleidsregels) in het algemeen en het niet beslissen op hun bij de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf aangevoerde asielgerelateerde gronden in het bijzonder kunnen aan de orde worden gesteld in een bezwaarschrift gericht tegen het besluit, waarbij niet wordt beslist op de bij de aanvraag aangevoerde asielgerelateerde gronden. De rechtbank stelt vast dat eisers, dat blijkens de inhoud van hun bezwaarschrift van 19 januari 2000 en het daarop gevolgde beroep van 19 april 2000, ook hebben gedaan.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden het administratieve beroepschrift van 30 november 1998 van eisers
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2 Het beroep (AWB 00/2860 en 2864) gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
Eisers hebben bij hun aanvraag met name een beroep gedaan op het traumata-beleid. Een dergelijk beroep moet worden aangemerkt als een beroep op asielgerlateerde gronden. De rechtbank stelt voorop dat uit de inhoud en strekking van het traumatabeleid, zoals verwoord in de IND-werkinstructie nr. 31 van 7 november 1995 (thans neergelegd in hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000), blijkt dat slechts asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard aanleiding kunnen geven tot verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van dat beleid. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit -onder meer- de parlementaire geschiedenis bij de Leemtewet (Nota naar aanleiding van het verslag, TK, 1996-1997, 25 172, nr. 5, p. 7) de samenhang tussen een beroep op het Vluchtelingenverdrag en (door de vreemdeling aangevoerde) traumatische ervaringen.
Eisers hebben aangevoerd dat ook na invoering van de Leemtewet, voornoemd, een beroep op asielgerelateerde gronden gewogen kunnen worden bij indiening van een reguliere aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf (model a) bij de korpschef. Eisers menen op grond van het gevoerde traumatabeleid in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard (vergunning tot verblijf zonder beperkingen).
Ingevolge de op 1 juli 1998 in werking getreden Leemtewet onderzoekt de Minister van Justitie -voor zover hier van belang- op grond van artikel 15a Vw (oud) bij de beoordeling van een aanvraag om toelating als vluchteling ambtshalve of aan de betrokken vreemdeling een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend.
Artikel 15a Vw (oud) is verder uitgewerkt in TBV 1998/22 van 24 september 1998. In dit TBV is -voor zover hier van belang- bepaald dat toelating op asielgerelateerde gronden met ingang van 1 juli 1998 uitsluitend aan de orde kan komen door middel van een aanvraag om toelating als vluchteling.
Hoewel de rechtbank vaststelt dat uit de tekst van artikel 15a Vw (oud) niet direct volgt dat na invoering van de Leemtewet verblijf op asielgerelateerde gronden uitsluitend kan worden verkregen na indiening van een aanvraag om toelating als vluchteling in een aanmeldcentrum, overweegt de rechtbank dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 15a Vw (oud) kan worden afgeleid dat met de invoering van dit artikel een strikte scheiding van reguliere en asielgerelateerde verblijfsdoelen beoogd is. De rechtbank verwijst in dat verband allereerst naar de Nota naar aanleiding van het verslag van 3 juli 1997 (TK, 1996-1997, 25 172, nr. 5, p. 7) waarin de volgende passage is opgenomen:
"Het voorstel voor de enkelvoudige asielaanvraag, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel, maakt het de vreemdeling in de praktijk inderdaad onmogelijk om zich alleen maar te beroepen op een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Indien hij zich wil beroepen op artikel 3 EVRM zal dit alleen mogelijk zijn door een aanvraag te doen om toelating als vluchteling. Indien de aanvraag om toelating als vluchteling als kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk wordt afgedaan betreft dit uiteraard alleen de aanvraag om toelating als vluchteling en niet de ambtshalve beslissing of er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dat wordt ambtshalve op zijn eigen merites beoordeeld. Het is immers zeer goed mogelijk dat betrokkene weliswaar geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is, maar bijvoorbeeld wel traumatische ervaringen heeft die kunnen leiden tot verlening van een vergunning tot verblijf (vtv)." De rechtbank wijst daarnaast op de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 9 december 1997 (TK, 1997-1998, 25 172, nr. 9, p. 7) waarin met betrekking tot de ambtshalve uit te voeren toetsing aan de klemmende redenen van humanitaire aard, wordt aangegeven dat door de wijziging van artikel 15a van Vw (oud) het voor vreemdelingen niet onmogelijk wordt gemaakt een aanvraag in te dienen voor een reguliere vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Blijkt evenwel uit de aanvraag -aldus de Staatssecretaris van Justitie in meergenoemde brief- dat de vreemdeling -zoals eisers- niet om reguliere doeleinden om deze vergunning verzoekt maar op asielgronden dan dient de vreemdeling zich te melden in het Aanmeldcentrum (AC) om een asielaanvraag in te dienen.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eisers, die blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting verblijf hier te lande wensen op grond van het traumatabeleid, een aanvraag om toelating als vluchteling (model f) moeten indienen in het AC. Beoordeling van asielgerelateerde gronden door de korpschef is niet langer mogelijk.
Voor zover eisers ter zitting hebben aangevoerd dat van hen in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij in het AC een nieuwe asielaanvraag indienen, omdat zij verwachten dat een dergelijke aanvraag al dan niet vanwege een eerdere aanvraag om toelating als vluchteling hier te lande kennelijk ongegrond zal worden verklaard, overweegt de rechtbank dat verweerder blijkens het vorenstaande ingevolge de Leemtewet gehouden is zich naar aanleiding van een asielaanvraag ambtshalve tevens een oordeel te vormen of de betrokken vreemdeling op grond van de door hem aangedragen motieven een vergunning tot verblijf op grond van asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard toekomt. Dat geldt ook als sprake is van een tweede aanvraag.
Met betrekking tot de grief van eisers, onder verwijzing naar gedrag en uitlatingen van de plaatsvervangend unitmanager bij de IND (regio Noord-West), dat het bestreden besluit op vooringenomen wijze tot stand is gekomen en in strijd is te achten met een zorgvuldige voorbereiding, overweegt de rechtbank dat toetsing van het bestreden besluit de rechtbank geen aanleiding geeft tot die conclusie.
Voor zover eisers hebben geklaagd over het gedrag van de plaatsvervangend unitmanger als zodanig, overweegt de rechtbank dat eisers daarover desgewenst kunnen klagen bij de IND.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de plaatsvervangend unitmanger (alsnog) op zitting te horen als getuige, zoals gevraagd ter zitting en bij aanvullend beroepschrift van 5 juli 2000, alsmede bij brief van 3 oktober 2001.
Namens eisers is ter zitting aangegeven dat zij geen reguliere vergunning (voor verblijf voor medische behandeling) wensen. De gronden die zijn gericht tegen de weigering van een vergunning op reguliere gronden behoeven derhalve geen bespreking.
Voor zover eisers (eerst) ter zitting hebben aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord op hun administratief beroepschrift en bezwaarschrift overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, met toepassing van respectievelijk artikel 7:17, aanhef en onder a, Awb en artikel 32, tweede lid, Vw (oud) heeft kunnen afzien van het horen van eisers.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, als voorzitter en mr. I. Corbey en mr. P.K. Nihot als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Schutte als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2002.
afschrift verzonden op:
26 februari 2002.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.