ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3420

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/25131
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar inzake verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 mei 2002 uitspraak gedaan in een geschil over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres, een Burundese, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseres had op 16 november 1999 een aanvraag ingediend, die op 9 mei 2000 werd afgewezen, waarna zij een voorwaardelijke vergunning tot verblijf kreeg. Op 1 april 2001 verkreeg zij automatisch een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie verklaarde het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bij de beslissing op bezwaar rekening moest houden met de rechtmatigheid van het primaire besluit. De rechtbank benadrukte dat, hoewel de hoofdregel is dat een bestuursorgaan uitgaat van de feiten en omstandigheden op het moment van de beslissing, er ook gekeken moet worden naar eventuele verblijfsaanspraken die vóór 1 april 2001 bestonden. Dit is van belang omdat de aanvraag van eiseres was gedaan onder het oude rechtsregime, dat mogelijk gunstiger was.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard en dat er mogelijk compensatie moest worden geboden indien het primaire besluit onrechtmatig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,-.

De uitspraak is van belang voor de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtspositie van vreemdelingen die voor de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag hebben ingediend. De rechtbank benadrukte dat de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in deze zaak niet relevant waren, omdat de omstandigheden wezenlijk verschilden van eerdere zaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/25131 OVERIN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1979, van Burundische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. E.J.M. Klip, advocaat te Lekkerkerk,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Eiseres heeft hier te lande op 16 november 1999 een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 9 mei 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en eiseres in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
Op 1 april 2001 is eiseres van rechtswege in het bezit gekomen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingen-wet 2000 (Vw).
Bij beslissing van 24 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 maart 2002. Eiseres is aldaar niet verschenen. Ter zitting hebben de gemachtigde van eiseres en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
In dit geding dient te worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. De aanvraag om toelating als vluchteling wordt op grond van artikel 117 Vw verder aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vw.
Derhalve wordt het bezwaarschrift geacht te zijn gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Op grond van artikel 115, zesde lid, Vw is de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van eiseres, onder handhaving van de geldigheidsduur, aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Gelet hierop is het belang van eiseres komen te vervallen.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat zij wel degelijk belang heeft bij vaststelling dat zij verdragsvluchteling is. Allereerst is onjuist dat eiseres reeds de hoogst haalbare en beste status heeft gekregen. Immers, met terugwerkende kracht moet worden bezien of haar op de dag van haar aanvraag niet reeds de A-status verleend had moeten worden. Vervolgens dient deze status te worden omgezet naar de thans vigerende statussen. Verweerder wordt niet gevolgd in zijn uitleg van artikel 115 Vw. Aan eiseres zal tenminste een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moeten worden verleend.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog het volgende naar voren gebracht. De beslissing zoals die door verweerder in de onderhavige zaak is genomen, is in overeenstemming met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan blijkens de parlementaire geschiedenis bij de Vw 2000. In de uitspraken van 7 december 2001 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, wordt procesbelang aangenomen op basis van de „fictieve redenering“, wat wil zeggen dat na een eventuele vernietiging nieuw recht moet worden toegepast, maar dat acht moet worden geslagen op eventuele voor 1 april 2001 bestaande aanspraken. Deze redenering is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verworpen in een uitspraak van 5 maart 2002. De Afdeling overwoog:
„Ingevolge artikel 34 Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33, van de vreemdeling, die direct voorafgaande aan die aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten, als bedoeld in artikel 8, onder c, Vw, slechts worden afgewezen, indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 afloopt, een grond, als bedoeld in artikel 32 voordoet. De Vw 2000 biedt overigens geen grondslag voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, indien de vreemdeling ten tijde van de inwerkingtreding van de wet niet beschikte over enige verblijfstitel. Appellant beschikte op 1 april 2001 niet over enige verblijfstitel. De Staatssecretaris heeft appellant derhalve terecht geen verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. De grief faalt.“
De uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 is voorts van belang voor het aspect van de formele rechtskracht. De Afdeling gaat ervan uit dat in het bestreden besluit het oordeel besloten ligt dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van artikel 29, eerste lid, Vw. Desalniettemin is de Afdeling van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis voldoende blijkt dat een besluit niet in rechte onaantastbaar wordt voor zover daarin besloten ligt dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a tot en met c.
Duidelijk is dat eiseres met haar beroep niet in een gunstiger materiële rechtspositie kan geraken. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet (Vw (oud)) wordt ingetrokken.
In artikel 118 Vw is neergelegd dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. In dit artikel is niet uitdrukkelijk bepaald welk materiële recht hangende bezwaar van toepassing is, maar uit het algemene bestuursrecht volgt reeds dat in bezwaar ex nunc wordt beslist, zoals ook is gesteld in de Memorie van Toelichting bij de Vw (TK 1998-1999, 26732, nr 3, pag. 94). In het bestuursrecht geldt immers als hoofdregel dat een bestuursorgaan bij de beslissing op bezwaar moet uitgaan van de ten tijde van die beslissing geldende feiten en omstandigheden en van het op dat tijdstip vigerende recht en beleid. Dit uitgangspunt neemt echter niet weg dat verweerder bij de beslissing op bezwaar ook een oordeel moet geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit. Verweerder dient bij zijn heroverweging in bezwaar dan ook acht te slaan op een eventuele verblijfsaanspraak in de periode gelegen voor 1 april 2001. Dit gelet op de aard van de aanspraak en in aanmerking genomen de omstandigheid dat in de onderhavige bezwaarprocedure een primair besluit genomen op basis van het (in casu mogelijk gunstiger) oude rechtsregime voorligt.
Het betoog van verweerder dat in de onderhavige situatie in artikel 34 Vw geen rechtsgrond aanwezig is voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en dat derhalve een dergelijke vergunning niet verleend kan worden, volgt de rechtbank niet. Indien verweerder bij een te nemen beslissing op bezwaar tot de conclusie zou komen dat het primaire besluit onrechtmatig is genomen, zou verweerder hiervoor aan eiseres een vorm van compensatie dienen te bieden.
De Vreemdelingenwet 2000 voorziet (uiteraard) niet in deze situatie en geeft geen antwoord op de vraag welke vorm van compensatie in een dergelijke situatie tegemoet zou komen aan een onjuist genomen primaire beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de rede om in dat geval aansluiting te zoeken bij artikel 115 Vw en analoge toepassing te geven aan dit artikel door te handelen alsof de vreemdeling op 1 april 2001 in het bezit was van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
Met het oog op deze mogelijkheid van compensatie in de vorm van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl eiseres thans slechts in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, heeft eiseres er belang bij dat in de beslissing op bezwaar vast komt te staan of de door verweerder genomen beslissing op de aanvraag de juiste is geweest.
Nu verweerder in de bestreden beschikking geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de primaire beschikking, is deze ondeugdelijk gemotiveerd en dient wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 en 28 maart 2002 niet dwingen tot een ander oordeel.
De onderhavige zaak wijkt immers op essentiële onderdelen af van de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2002 (200106237/1), waarin de vreemdeling op 1 april 2001 niet beschikte over enige verblijfstitel en waarin geen sprake was van een primaire beschikking genomen voor 1 april 2001, zoals in casu wel het geval is.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of al dan niet een belang is gelegen in het aspect van de formele rechtskracht. Nu de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 (200105914/1) in zijn geheel op die vraag ziet, is de uitspraak niet relevant voor de beoordeling van de onderhavige zaak.
Het beroep is mitsdien gegrond.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mrs. I.J.B. Corbey en H.J.H. van Meegen, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 21 mei 2002.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.