ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3420
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- P.K. Nihot
- I.J.B. Corbey
- H.J.H. van Meegen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar inzake verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 mei 2002 uitspraak gedaan in een geschil over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres, een Burundese, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseres had op 16 november 1999 een aanvraag ingediend, die op 9 mei 2000 werd afgewezen, waarna zij een voorwaardelijke vergunning tot verblijf kreeg. Op 1 april 2001 verkreeg zij automatisch een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie verklaarde het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bij de beslissing op bezwaar rekening moest houden met de rechtmatigheid van het primaire besluit. De rechtbank benadrukte dat, hoewel de hoofdregel is dat een bestuursorgaan uitgaat van de feiten en omstandigheden op het moment van de beslissing, er ook gekeken moet worden naar eventuele verblijfsaanspraken die vóór 1 april 2001 bestonden. Dit is van belang omdat de aanvraag van eiseres was gedaan onder het oude rechtsregime, dat mogelijk gunstiger was.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard en dat er mogelijk compensatie moest worden geboden indien het primaire besluit onrechtmatig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,-.
De uitspraak is van belang voor de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtspositie van vreemdelingen die voor de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag hebben ingediend. De rechtbank benadrukte dat de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in deze zaak niet relevant waren, omdat de omstandigheden wezenlijk verschilden van eerdere zaken.