Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/67321 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Iraakse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. drs. N. Saanen-Siebenga , advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. Op 4 november 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 3 november 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen dat er geen aanleiding bestond om eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Voorts is geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Bij bezwaarschrift van 24 november 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 22 december 1999. Het bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2000 ongegrond verklaard en op 1 september 2000 verzonden naar de gemachtigde van eiser.
2. Bij beroepschrift van 28 september 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 november 2000. Op 19 februari 2001 en 9 mei 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 22 mei 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 21 november 2001 heeft verweerder zijn standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Hij is geboren en getogen in de plaats Kirkuk in Centraal-Irak. Van eind 1992 tot maart 1994 heeft hij als sergeant gediend in het leger. De kapitein van zijn eenheid wilde hem, naar eiser aanneemt vanwege het feit dat eiser Assyrisch christen is, in de
gevangenis doen belanden en beschuldigde hem daarom - ten onrechte- van diefstal van een elektronische landmeter. Op advies van een bevriende onderofficier is eiser daarop in maart 1994 gedeserteerd en naar Noord-Irak gevlucht, waar hij tot begin 1997 heeft gewoond. Zijn vader heeft hem aldaar via een chauffeur laten weten dat de Iraakse autoriteiten bij zijn ouders thuis zijn geweest en naar hem op zoek waren vanwege zijn desertie en de gestelde diefstal. In Noord-Irak is eiser evenmin veilig. Hij vreest dat het Centraal-Iraakse leger, als in 1996, snel weer zal oprukken naar Noord-Irak. Hij heeft aldaar bovendien gewerkt met de buitenlandse organisaties CARE, Corp Protection Program en Save the Children Front en hij wordt daarom door de Centraal-Iraakse autoriteiten als spion beschouwd. In Noord-Irak heeft hij voorts gewerkt en aandelen gehad in een zaak waar alcohol werd verkocht. Deze zaak is in mei of juni 1998 gefilmd en later in brand gestoken. Eiser weet niet waarom juist deze zaak gefilmd en in brand gestoken is, maar van zijn vriend en mede-eigenaar van de zaak heeft hij vernomen dat de film in Iran is gebruikt om propaganda te maken tegen alcoholgebruik. In Noord-Irak vreest hij ten slotte voor vervolging vanwege zijn geloof. Zowel de PUK, de KDP als de Islamitische Beweging zijn verantwoordelijk voor de moord op tientallen Assyriërs. Eiser kan zich bovendien niet handhaven in Noord-Irak, omdat hij er geen familie heeft. De enkele omstandigheid dat hij in Noord-Irak geen problemen heeft ondervonden is geen reden om aan te nemen dat hij geen gevaar zou lopen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Het niet overleggen van reis- en identiteitsdocumenten komt de geloofwaardigheid van zijn relaas niet ten goede. Omdat hij zich van zijn reisdocumenten heeft ontdaan kan niet zonder meer worden aangenomen dat hij zijn land niet langs legale weg heeft verlaten. Voorts is er gelet op het feit dat eiser van 3 juli 1998 tot 24 oktober 1998 in Turkije heeft verbleven geen sprake van een reeds in het land van herkomst bestaande bedoeling om in een ander land bescherming te krijgen.
De enkele omstandigheid dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Assyriërs vormt op zichzelf onvoldoende grond om te concluderen tot vluchtelingenschap. De gestelde dienstweigering kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingenschap. Er is geen sprake van een onevenredige of discriminatoire bestraffing van deserteurs. Uit de diverse ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken is niet gebleken van aanwijzingen dat personen die tot een etnische minderheid behoren zwaarder worden gestraft. Niet aannemelijk is dat hij ernstige onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging. Dat de autoriteiten bij eisers ouders thuis zijn geweest en op zoek waren naar hem, doet hier niets aan af. De informatie die eiser hierover heeft is niet afkomstig uit een objectieve bron. Eiser behoort voorts niet tot de risicocategorie gedeserteerde officieren uit het Iraakse leger boven de rang van kapitein, noch tot een andere risicocategorie. Zijn vrees voor vervolging vanwege zijn werk voor buitenlandse organisaties heeft eiser niet met behulp van documenten aannemelijk gemaakt en bovendien heeft hij vanwege deze activiteiten nimmer problemen ondervonden. Na oktober 1996 zijn er geen meldingen van mensenrechtenschendingen ten opzichte van ngo’s en hun medewerkers met vermoedelijke betrokkenheid van het Iraakse regime meer geweest en eiser behoort niet tot die medewerkers die desalniettemin een verhoogd risico lopen omdat ze over specifieke gevoelige informatie beschikken. Eisers stelling dat de Iraakse autoriteiten ieder moment Noord-Irak kunnen binnenvallen is niet geconcretiseerd noch op andere wijze aannemelijk gemaakt. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt
dat hij van de Noord-Iraakse autoriteiten vervolging vreest. Uit de diverse ambtsberichten blijkt dat Assyriërs uit Centraal-Irak zich in Noord-Irak kunnen vestigen. PUK en KDP worden geacht in staat te zijn bescherming te bieden tegen eventuele
discriminatie. Zijn vrees in verband met de brand in de zaak waar hij werkte biedt evenmin aanknopingspunten met de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. Gelet op het voorgaande heeft eiser evenmin tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat niet is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eiser zou moeten worden toegelaten. Ten aanzien van vreemdelingen uit Centraal-Irak van wie niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een vluchtelingenrechtelijke vervolging dan wel van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM geldt Noord-Irak als verblijfsalternatief. Dit standpunt blijkt reeds uit de brief van verweerder van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Dit uitgangspunt heeft ook steeds gegolden in het geval dat deze personen geen banden hadden met Noord-Irak, zoals nader aangeduid in de UNHCR-notitie van 14 juni 1999. Slechts in het geval een noodsituatie dreigt te ontstaan als gevolg van een samenstel van factoren - bijvoorbeeld indien sprake is van een slechte gezondheidssituatie en een hoge leeftijd (eventueel in combinatie met het niet hebben van banden) - kan sprake zijn van individuele feiten en omstandigheden die er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich in Noord-Irak vestigt. Het bandencriterium dient slechts betrokken te worden in het geval internationale verdragen en interpretaties van invloed zijn op de beoordeling van de toelatingsvraag en niet indien de toelatingsvraag wordt beheerst door nationaal recht. Het beleid zoals verweerder uiteen heeft gezet in de brieven van 5 juni 2001, waarvan één met als bijlage een notitie van 23 mei 2001, is een voortzetting van het beleid dat is neergelegd in de brieven van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 1998 en 13 juli 2000. De brieven van 5 juni 2001 kunnen hooguit worden gezien als een verduidelijking van het reeds op 20 november 1998 ingezette beleid. Verweerder wijst vervolgens op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001, geregistreerd onder nummer 200104464/1, JV 2002/12, waarin zij heeft geoordeeld dat het beleid inzake Irak, zoals neergelegd in de beleidsbrieven van 5 juni 2001, de rechterlijke toets kan doorstaan. Uit deze uitspraak kan afgeleid worden dat ook de Afdeling van oordeel is dat verweerder sinds 20 november 1998 ter zake van het binnenlands verblijfsalternatief steeds hetzelfde beleid heeft gevoerd.
Verweerder verklaart desgevraagd dat in de indicatorenbrief van 18 december 1997, die het categoriale beleid betreft, anders dan in de notitie van 23 mei 2001, weliswaar wordt gesteld dat internationale ontwikkelingen met betrekking tot het binnenlands vluchtalternatief richtinggevend moeten worden geacht en dat de activiteiten en standpunten van de UNHCR goede graadmeters zijn waarmee rekening moet worden gehouden in het algemene categoriale beleid, maar dat dit niet betekent dat deze ontwikkelingen, activiteiten en standpunten voor verweerder bepalend moeten zijn. In de beleidsnotitie van 23 mei 2001 wordt vervolgens uiteengezet waarom deze ontwikkelingen, activiteiten en standpunten in verband met het verblijfsalternatief ten aanzien van personen waarvan is vastgesteld dat ze vluchtelingenrechtelijke vervolging noch een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te vrezen hebben ook niet richtinggevend behoeven te zijn.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 30 augustus 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 van het EVRM te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
6. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het beroep op vluchtelingenschap wordt mitsdien beoordeeld aan de hand van eiser persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
7. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eisers vrees voor vervolging in Irak gegrond is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in het leger werd gediscrimineerd vanwege zijn geloofsovertuiging en dat zijn gestelde problemen in het leger met zijn geloofsovertuiging te maken hadden. Hij vermoedt dit slechts. In het nader gehoor heeft eiser verklaard niet te weten waarom de kapitein hem niet mocht. De omstandigheid dat hij Assyrisch christen is zou naar zijn zeggen mogelijk een reden kunnen zijn. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat een eventuele bestraffing vanwege zijn desertie onevenredig of discriminatoir zal zijn. Eiser behoort voorts niet tot een groepering die in Noord-Irak een bijzonder risico loopt. Uit de ambtsberichten kan worden afgeleid dat een gedeserteerde sergeant uit het Centraal-Iraakse leger van de zijde van de Centraal-Iraakse autoriteiten geen vervolging te vrezen heeft in Noord-Irak. Nu gesteld noch gebleken is dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor de genoemde internationale organisaties over specifieke gevoelige informatie beschikt is zijn vrees voor vervolging van de zijde van de Centraal-Iraakse autoriteiten evenmin gegrond.
Zijn stelling dat de Centraal-Iraakse autoriteiten Noord-Irak binnenkort wederom zullen binnenvallen, kan op zich niet tot vluchtelingenschap leiden. De stelling is voorts niet onderbouwd en het gestelde kan evenmin worden afgeleid uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken noch uit informatie die de rechtbank ambtshalve bekend is. Eiser heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging vanwege de omstandigheid dat de zaak, waarvan hij mede-eigenaar was, is gefilmd en afgebrand. Zijn stellingen hieromtrent zijn buitengewoon vaag gebleven.
8. Niet is gebleken van concrete redenen, gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser die de conclusie rechtvaardigen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het gestelde vluchtelingenschap.
9. Met betrekking tot de vraag of eiser in aanmerking dient te komen voor de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van overige klemmende redenen van humanitaire aard overweegt de rechtbank het volgende.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat van eiser niet gevergd kan worden dat hij terugkeert naar Centraal-Irak. De vraag die derhalve voorligt is of van eiser kan worden gevergd terug te keren naar Noord-Irak. Dienaangaande overweegt de rechtbank
als volgt.
11. In de uitspraak van de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak van 3 december 2001,
JV 2002/13, overweegt de Afdeling dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, blijkens de bewoordingen van deze bepaling , verweerder de beoordelingsvrijheid laat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te verlenen aan de vreemdeling van wie op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
12. Verweerder heeft deze beoordelingsvrijheid aangewend overeenkomstig de uitgangspunten, neergelegd in hoofdstuk C1/4.4 van de Vc 2000, zoals laatstelijk gewijzigd bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2001/29.
Verweerder heeft onderscheid gemaakt tussen aan het internationale recht ontleende individuele gronden voor asielverlening (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b) en (uitsluitend) aan het nationale recht ontleende individuele gronden (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c).
De omstandigheid dat de vreemdeling geen banden heeft met het betreffende gebied of er nooit heeft verbleven vormt voor verweerder op zichzelf geen reden voor verblijfsaanvaarding op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
13. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder, sinds de brief van 20 november 1998, het beleid heeft gevoerd dat van vreemdelingen, afkomstig uit Centraal-Irak, die niet te vrezen hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging, in beginsel kan
worden gevergd zich te vestigen in Noord-Irak. Verweerder heeft dat standpunt sindsdien niet verlaten.
Dit beleid geldt ook wanneer de asielzoeker geen banden heeft met Noord-Irak als bedoeld in de brief van de UNHCR van 14 juni 1999, behalve wanneer strikt individuele omstandigheden, gelegen in de gezondheidstoestand en/of de leeftijd van de asielzoeker, daaraan in de weg staan. Alsdan kan eventueel worden overgegaan tot het verlenen van een vergunning tot verblijf wegens overige klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft dit laatste met name benadrukt na de uitspraken van de Rechtseenheidskamer in vreemdelingenzaken (REK) van 13 september 1999 (JV 1999/239-241).
14. Het beleid, zoals dat gold na 20 november 1998 en zoals hiervoor weergegeven (onder III.13), is niet op essentiële punten afwijkend van het beleid waarover de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, in genoemde uitspraak van 3 december 2001 heeft geoordeeld (zoals hiervoor vermeld onder III.11 en 12). Gelet op de conclusie van de Afdeling kan dit beleid kennelijk de toets van artikel 3:4 van de Awb doorstaan.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding dat oordeel thans, ook voor zaken als de onderhavige, niet te volgen.
15. Gesteld noch gebleken is dat eiser aan het onder rechtsoverweging III.13 omschreven beleid aanspraak op toelating kan ontlenen.
16. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerders weigering om aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen wegens overige klemmende redenen van humanitaire aard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
17. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerders weigering om eiser in aanmerking te brengen voor een vvtv de rechterlijke toetsing eveneens kan doorstaan, op grond van hetgeen is overwogen en geoordeeld in navolgende uitspraken.
De REK heeft in zijn uitspraken van 13 september 1999 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de beleidswijzing van 20 november 1998, waarbij het vvtv-beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers werd beëindigd. De Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, heeft vervolgens bij uitspraak van 8 november 2001 geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer dan wel verblijf in Noord-Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
18. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
19. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
20. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht na de uitspraken van de REK van 13 september 1999 (JV 1999/239-241) zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en mr. C.H. Rombouts, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2002, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier.
Afschrift verzonden op: 3 april 2002
Conc.: JPS/RW
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.