Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/59265 COA en AWB 01/60539 COA
inzake: A, geboren op [...] 1957, en B, geboren op [...] 1955, beiden van Somalische nationaliteit, zonder vaste woon- of verblijfplaats, eisers,
gemachtigde: mr. V.W.J. Kuit, advocaat te Amsterdam,
tegen: 1. het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA),
gemachtigde: mr. J.T.E. Peters, juridisch medewerkster bij het COA;
2. de Staatssecretaris van Justitie,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie,
verweerders.
1. Op 11 september 2001 zijn aan eisers de verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 1997 (Rva) stopgezet. Bij brief van 2 oktober 2001 hebben eisers het COA gevraagd de verstrekkingen te hervatten. Bij brief van 15 oktober 2001 heeft het COA eisers medegedeeld dat het stopzetten van de verstrekkingen rechtstreeks voortvloeide uit de Rva en dat het COA daartoe geen afzonderlijke beslissing kon, dan wel behoefde te nemen.
2. Bij brief van 11 oktober 2001 hebben eisers de IND verzocht om toepassing van het „buiten schuld criterium“ zodat in uitzondering op het Stappenplan 2000 de verstrekkingen in het kader van de Rva hervat zouden kunnen worden. Bij brief van 18 december 2001 hebben eisers de IND opnieuw verzocht om een beslissing dienaangaande. De IND heeft eisers ontvangstbevestigingen gezonden, doch heeft inhoudelijk niet gereageerd.
3. Bij beroepschriften van 8 november 2001 hebben eisers tegen de brief van 15 oktober 2001 van het COA beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 18 december 2001 en aangevuld bij brief van 7 januari 2002. Op 14 december 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van het COA ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 december 2001 heeft het COA geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
4. Op 17 januari 2002 heeft de rechtbank medegedeeld aan de IND dat het beroep van eisers mede geacht werd gericht te zijn tegen het niet-tijdig beslissen door de IND op de brief van eisers van 11 oktober 2001 en is de IND –nadat was aangegeven dat daartegen geen bezwaar bestond- uitgenodigd zich ter zitting eveneens te doen vertegenwoordigen.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het COA en de Staatssecretaris hebben zich doen vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eisers hebben in Nederland asielaanvragen ingediend op 24 maart 1998. Deze aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie, namens hem de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), op 3 juni 1999 kennelijk ongegrond verklaard. Het door eisers daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij besluiten van 16 februari 2000. Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld, dat ongegrond is verklaard bij uitspraak van 30 november 2000. Bij brief van 13 december 2000 heeft de IND aan de korpschef van de politieregio Groningen medegedeeld dat geen beletsel meer bestond voor de verwijdering van eisers uit Nederland en is een last tot uitzetting verstrekt. Op 12 juni 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eisers en het COA, waarbij informatie is gegeven over terugkeer en gewezen is op de eigen verantwoordelijkheid van eisers voor terugkeer, het belang van juiste documenten, mogelijkheden van gefaciliteerde terugkeer en de dreigende beëindiging van de voorzieningen. Op 19 juli 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een hoofdagent, werkzaam voor de vreemdelingendienst van Groningen, en eisers. Ook in dit gesprek zijn eisers gewezen op het verlopen zijn van hun vertrektermijn, alsmede op hun eigen verantwoordelijkheid voor een dergelijk vertrek en beëindiging van de voorzieningen.
De verstrekkingen op basis van de Rva 1997 aan eisers zijn stopgezet met ingang van 11 september 2001.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Het COA stelt zich op het standpunt dat eisers in hun beroep tegen de brief van 15 oktober 2001 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Deze brief draagt immers slechts het karakter van voorlichting en is niet gericht op enig rechtsgevolg. De beëindiging van de opvang en derhalve het rechtsgevolg waartegen eisers zich verzetten, is van rechtswege ingetreden op grond van het Stappenplan 2000 jo. artikel 8, eerste lid, sub b, van de Rva 1997. Het COA heeft op grond van de Rva 1997 en de daarop gebaseerde nadere instructie van de Staatssecretaris van Justitie van 2 februari 2000 geen beoordelingsruimte meer inzake de beëindiging van de verstrekkingen aan asielzoekers die onder het Stappenplan 2000 vallen. Met betrekking tot de stellingen van eisers dat de Rva 1997, dan wel artikel 8 daarvan, onverbindend zou dienen te worden verklaard, verwijst het COA naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 10 oktober 2001 (met nummer 200101904/1) en naar het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 2001 (rolnummer 896/00 SKG).
Een beoordeling of in een individueel geval aan asielzoekers uitstel van vertrek dient te worden verleend, dan wel of zeer schrijnende humanitaire omstandigheden zich tegen beëindiging van de opvang verzetten geschiedt door de IND in het kader van het vertrekbeleid. Dit blijkt duidelijk uit de genoemde nadere instructie van de Staatssecretaris.
Ook het beroep van eisers op het „buiten-schuldcriterium“ dient door de IND te worden beoordeeld.
2. Voor het geval de rechtbank mocht aannemen dat het beroep van eisers tevens gericht is tegen het niet-tijdig beslissen door de Staatssecretaris, namens deze de IND, op het verzoek om toepassing van het „buiten-schuldcriterium“ stelt de Staatssecretaris zich op het standpunt dat ook dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Zelfs indien aangenomen zou worden dat de Staatssecretaris hieromtrent een beslissing zou dienen te nemen, is door eisers nog geen bezwaar ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen, zodat er geen voor beroep vatbaar besluit voorligt.
De Staatssecretaris stelt zich voorts op het standpunt dat eisers een aanvraag kunnen doen op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/29 van 20 december 2000 waarin het beleid inzake het „buiten-schuldcriterium“ is vastgelegd. Nu op grond van dit beleid echter slechts staatloze vreemdelingen die kunnen aantonen buiten hun schuld niet uit Nederland te kunnen vertrekken in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, is dit beleid niet op eisers van toepassing.
3. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij wel degelijk kunnen worden ontvangen in hun beroep tegen de brief van 15 oktober 2001, die aangemerkt dient te worden als een besluit. De brief laat zich immers lezen als een weigering de verstrekkingen te hervatten aangezien deze brief een reactie is op een verzoek daartoe. Voorts is de brief een andere handeling ten opzichte van een vreemdeling in de zin van artikel 3a van de Wet op het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (WCOA). Bovendien is de oorspronkelijke beslissing van de IND om opvang te beëindigen onrechtmatig omdat de IND daartoe niet bevoegd geacht kon worden. Tenslotte vloeit uit de wijziging van de Rva 1997 per 27 maart 2001 voort dat op eisers niet het Stappenplan 2000 van toepassing is maar het Stappenplan 1999. Op grond van het Stappenplan 1999 is het COA nog wel gehouden omtrent beëindiging van verstrekkingen een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing te nemen.
De verwijzing naar de uitspraak van de ABRS omtrent de onverbindendheid van de Rva 1997 gaat niet op. Thans ligt een andere rechtsvraag voor, namelijk of artikel 8, eerste lid, sub b, onverbindend dient te worden verklaard. Deze bepaling heeft immers ten doel het COA een bevoegdheid die haar op grond van de formele wet, de WCOA, toekwam, bij ministeriële regeling te ontnemen. Weliswaar lijkt het Gerechtshof te Amsterdam in het door het COA aangehaalde arrest deze redenering niet te volgen, doch in het kader van een bestuursrechtelijke procedure is de genoemde rechtsvraag nog niet beantwoord.
Ten gronde zijn eisers van mening dat niet gebleken is dat de Staatssecretaris getoetst heeft aan het „buiten-schuldcriterium“ noch dat het COA zich ervan vergewist heeft of dit was gebeurd. Het criterium dient op eisers van toepassing te zijn. Het is immers boven elke twijfel verheven dat naar Somalië niet uitgezet kan worden. Bovendien blijkt uit informatie van de Internationale Organisatie van Migratie (IOM) dat vrijwillige terugkeer ook feitelijk niet meer tot de mogelijkheden behoort. Eisers doen geen beroep op het beleid neergelegd in TBV 2000/29 doch stellen zich op het standpunt dat bij vervulling van het buiten-schuldcriterium de opvang gecontinueerd dient te worden.
De bevoegdheid
In de WCOA zoals die luidde ten tijde van de beëindiging van de verstrekkingen, was in het eerste en tweede lid van artikel 3a bepaald dat, in afwijking van artikel 72, derde lid, Vw 2000, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing zijn op handelingen ten opzichte van de vreemdeling als zodanig en besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de WCOA. De beëindiging van de aan eisers verleende verstrekkingen in het kader van de Rva 1997 dateert van 11 september 2001, derhalve van ná het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Vw 2000, waarbij artikel 3a WCOA is ingevoegd. Deze rechtbank is derhalve bevoegd van dit geschil kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van het beroep tegen brief/feitelijk handelen van het COA
Toetsingskader
Artikel 1:3 van de Awb definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake als de handeling is gericht op rechtsgevolg.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva 1997 eindigen de verstrekkingen op basis van de Rva 1997, indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag, vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de beëindiging van de verstrekkingen aan eisers door het COA of de brief van het COA van 15 oktober 2001 gericht waren op rechtsgevolg. Bij de beoordeling van deze vraag dient vastgesteld te worden of eisers gevolgd kunnen worden in hun stelling dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva 1997 onverbindend verklaard dient te worden. Indien de bepaling niet onverbindend is, vloeit daaruit immers de logische conclusie voort dat de beëindiging van de verstrekkingen aan eisers een automatisch rechtsgevolg is van de omstandigheid dat vier weken zijn verstreken na de dag waarop zij rechtmatig verwijderbaar zijn geworden. De daadwerkelijke beëindiging van de verstrekkingen door het COA kan in dat geval slechts worden aangemerkt als een uitvoeringshandeling en niet als een handeling gericht op rechtsgevolg. Voorts dient beoordeeld te worden of de stelling van eisers kan worden gevolgd dat op hen niet het Stappenplan 2000 maar het Stappenplan 1999 van toepassing is. Niet in geschil is immers dat het COA op grond van het Stappenplan 1999 wel beëindigingsbeslissingen neemt met betrekking tot de opvang.
Tenslotte is in dit kader in geschil of de brief van het COA van 15 oktober 2001 valt aan te merken als een weigering de verstrekkingen aan eisers te hervatten.
De verbindendheid van (artikel 8 van) de Rva 1997
Gelet op de inhoud van de voornoemde uitspraak van de ABRS van 10 oktober 2001 dient uitgegaan te worden van de verbindendheid van de Rva 1997. De rechtbank deelt het standpunt van eisers niet dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva 1997 onverbindend verklaard dient te worden. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat met deze bepaling uit een ministeriële regeling het COA geen bevoegdheid is ontnomen die hem op grond van de wet in formele zin toekwam. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in voornoemd arrest van 11 januari 2001 van het Gerechtshof te Amsterdam. Daarin is onder meer overwogen:
„Het standpunt dat het COA gehouden is een afzonderlijke beëindigingsbeslissing te nemen is evenwel niet juist. Artikel 3 van de Wet COA houdt dit niet in en deze bepaling noch andere bepalingen van die wet, noch de strekking van deze wet of de bedoeling van de wetgever brengen mee dat het COA, in het geval het een besluit tot toekenning van de verstrekkingen heeft genomen, daarmee voor de betrokken asielzoeker een zodanige aanspraak op opvang heeft geschapen dat daaraan eerst door een bestuursrechtelijk besluit van het COA tot beëindiging van het recht op opvang een einde kan worden gemaakt. Bij die beslissing tot (al dan niet) toekenning van de Rva-verstrekkingen aan een individuele asielzoeker heeft het COA als het daartoe (in ieder geval krachtens de Rva 1997) bevoegde orgaan een eigen verantwoordelijkheid en een zekere beleidsruimte; dat rechtvaardigt dat die beslissing een bestuursrechtelijk besluit is dat aan bezwaar en beroep moet zijn onderworpen. De Wet COA regelt echter de duur en het einde van de opvang niet en zeker niet in die zin dat daarin exclusief aan het COA de verplichting wordt opgelegd omtrent de beëindiging een belangenafweging te maken of te dien aanzien een hardheidsbeleid te voeren. Van een wettelijke taak van het COA te bepalen wanneer aan het recht op opvang een einde komt is geen sprake en dus ook niet van een uit die taak voortvloeiende bevoegdheid tot het nemen van een individuele beëindigingsbeslissing. De in de Wet COA aan het COA opgedragen taak houdt vanzelfsprekend evenmin in dat dit orgaan bij uitsluiting van de minister bevoegd is over het einde van de opvang algemene beleidsregels te stellen. Het moge zo zijn dat onder het „oude“ beleid van vóór het Stappenplan 2000, mede in verband met de situatie dat het COA vanwege het zogenoemde „meewerkcriterium“ (toch) een beslissing diende te nemen tot beëindiging van de opvangvoorzieningen, de bestuursrechtelijke praktijk was gegroeid dat het COA beoordeelde of zeer schrijnende omstandigheden van humanitaire aard zich tegen een beëindiging van de opvang verzetten (zodat uit die feitelijke gang van zaken en de beleidsruimte die aan een dergelijke beoordeling is verbonden kon worden afgeleid dat het COA een bestuursrechtelijk besluit nam of geacht moest worden te hebben genomen), de Wet COA verzet zich er niet tegen dat de minister in de Rva 1997 de bedoelde beoordeling niet (langer) aan het COA laat, maar aan zich houdt en deze omstandigheden –niet bij een beslissing tot beëindiging, maar– in het kader van het vertrekbeleid laat beoordelen door de IND.
Het staat de minister dus vrij om zijn verantwoordelijkheid voor het opvangbeleid en zijn bevoegdheid beleidsregels te stellen aldus uit te oefenen dat door hem imperatief wordt bepaald wanneer de opvang eindigt. Dat is gebeurd in artikel 8 van de Rva 1997.“
Toepasselijkheid Stappenplan 2000
Op grond van de in het Stappenplan 2000 geformuleerde criteria vallen eisers onder de werking van dit Stappenplan, nu de beslissing op hun bezwaar dateert van na 10 februari 2000. Eisers zijn echter van mening dat artikel III bij de wijziging van de Rva 1997 van 27 maart 2001 tot gevolg heeft dat zij niet langer onder het terugkeerbeleid van het Stappenplan 2000 zouden vallen maar onder het voor hen gunstigere oudere Stappenplan 1999, nu in hun geval in primo is beslist voor 10 februari 2000. Zij stellen daartoe dat de Rva 1997 een ministeriële regeling is, waarvan bij beleid niet kan worden afgeweken. De rechtbank deelt dit standpunt van eisers niet. Daartoe is als volgt overwogen.
Artikel III bij de wijziging van de Rva 1997 van 27 maart 2001 luidt als volgt:
„Indien ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten,
eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten."
De rechtbank constateert allereerst dat uit de tekst van dit artikel niet kan worden afgeleid dat een ouder Stappenplan dan het Stappenplan 2000 van toepassing is op de onder a genoemde categorie asielzoekers. Uit de tekst van dit artikel blijkt niet meer dan dat de verstrekkingen -in afwijking van artikel 8 van de Rva 1997- voor asielzoekers bij wie vóór 10 februari 2000 in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin op de asielaanvraag is beslist, eerst dan eindigen indien aan de voorwaarden van het toepasselijke Stappenplan is voldaan. Uit de toelichting van de Staatssecretaris van Justitie op artikel III blijkt voorts dat is beoogd een uitzondering op de werking van artikel 8 van de Rva 1997 te formuleren voor die afgewezen asielzoekers die op grond van een ouder Stappenplan dan het Stappenplan 2000 recht op opvang behouden, ook nadat zij rechtmatig verwijderbaar zijn geworden. Nu bij een dergelijk Stappenplan begunstigend uitzonderingsbeleid is geformuleerd op de hoofdregel dat een afgewezen asielzoeker zijn recht op opvang verliest, kan niet worden geconcludeerd dat de werking van dit beleid kan worden uitgebreid naar groepen die in het beleid zelf niet worden genoemd.
Weigeringsbesluit tot hervatting?
Eisers kunnen evenmin worden gevolgd in hun stelling dat de brief van het COA van 15 oktober 2001 aan te merken valt als een weigering aan eisers verstrekkingen (opnieuw) te verlenen. De motivering die eisers ten grondslag hebben gelegd aan het verzoek zag slechts op de rechtmatigheid van de beëindiging. Niet gezegd kan derhalve worden dat eisers een verzoek tot het verstrekken van opvang hebben gedaan.
Conclusie
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank met het COA van oordeel dat de brief van 15 oktober 2001 niet op enig rechtsgevolg was gericht en derhalve niet aangemerkt kan worden als een voor beroep vatbaar besluit. Voor zover het beroep van eisers derhalve tegen deze brief was gericht, kunnen eisers daarin niet worden ontvangen. Hoewel de feitelijke beëindiging van de verstrekkingen uiteraard aangemerkt kan worden als een handeling ten opzichte van eisers, was deze niet op rechtsgevolg gericht nu dit rechtsgevolg reeds was ingetreden op grond van artikel 8 van de Rva 1997. Voor zover het beroep van eisers is gericht tegen het COA kunnen zij hierin derhalve niet worden ontvangen.
De ontvankelijkheid van het beroep tegen niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris
Op grond van de nadere instructie van de Staatssecretaris van Justitie aan het COA van 2 februari 2000 en de namens de Staatssecretaris ter zitting gegeven toelichting kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de Staatssecretaris –ondanks het bepaalde in artikel 8 van de Rva 1997- in sommige gevallen omstandigheden van bijvoorbeeld humanitair zeer schrijnende aard niet zal laten meewegen bij de beëindiging van de opvang. Bovendien constateert de rechtbank dat in het geval van eisers geruime tijd is verstreken tussen de afwijzende beslissing op hun asielverzoek en de beëindiging van hun opvang, gedurende welke tijd eventueel door de Staatssecretaris bij het einde van de opvang mee te wegen nieuwe feiten en omstandigheden zich kunnen hebben voorgedaan. De rechtbank concludeert dan ook dat niet gezegd kan worden dat de Staatssecretaris geen rechtens relevante beslissing zou kunnen nemen op de brief van eisers van 11 oktober 2001.
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. Indien derhalve zou komen vast te staan dat de Staatssecretaris niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eisers om een oordeel te geven omtrent de rechtmatigheid van de beëindiging van de verstrekkingen en de toepassing van het buiten-schuldcriterium, zou sprake kunnen zijn van een appellabel besluit van de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissingsbevoegdheid tot de beëindiging van de opvang op grond van de Rva 1997 weliswaar bij hem is gelegen, doch dat voor zover van een niet-tijdig beslissen al sprake is, daartegen allereerst bezwaar ingesteld dient te worden. De rechtbank volgt de Staatssecretaris daarin niet. Zoals hiervoor reeds is overwogen, vloeit sinds 1 april 2001 uit artikel 3a van de WCOA voort dat op beslissingen inzake verstrekkingen aan asielzoekers de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing zijn. Ingevolge deze afdelingen staat tegen primaire beslissingen rechtstreeks beroep open op de rechtbank. In het beroep van eisers, voor zover dit tevens gericht was tegen het door de Staatssecretaris niet tijdig beslissen omtrent de gestelde onrechtmatigheid van de beëindiging van de opvang, kunnen eisers derhalve worden ontvangen. De rechtbank heeft bij dit oordeel mede betrokken de omstandigheid dat bij de invoering van artikel 8 van de Rva 1997 door de regelgever zoveel mogelijk is beoogd vooruit te lopen op de meeromvattende beschikking van de Vw 2000.
Vastgesteld wordt dat, gelet op artikel 6:12 van de Awb, het beroep niet onredelijk laat is ingesteld. Gelet op het vorenoverwogene wordt het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet-tijdig beslissen door de Staatssecretaris te beslissen, ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris
Eisers hebben bij schrijven van 11 oktober 2001 de IND verzocht binnen veertien dagen te beslissen omtrent de toepassing van het buiten-schuldcriterium op eisers. Bij schrijven van 18 december 2001 is hieromtrent gerappelleerd. Daarbij hebben eisers aangegeven dat wanneer binnen acht dagen geen reactie is vernomen, ervan uit gegaan wordt dat de IND niet bereid is te toetsen aan het buiten-schuldcriterium.
De rechtbank stelt allereerst vast dat door de wet geen termijn wordt gesteld voor het beslissen op een aanvraag als gedaan door eisers. Vervolgens wordt vastgesteld dat de door eisers gestelde termijn om te beslissen als een redelijke termijn in de zin van artikel 4:13 van de Awb valt aan te merken. Daarbij is tevens van belang dat de beëindiging van de opvang dusdanig ingrijpend is dat bij een beslissing omtrent de rechtmatigheid daarvan enige voortvarendheid van verweerder mag worden verwacht.
De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris nog geen beslissing heeft genomen hoewel de door eisers gestelde en tevens als redelijk te oordelen termijn inmiddels verstreken is. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Staatssecretaris niet binnen deze als redelijk aan te merken termijn heeft kunnen beslissen. Daarom moet worden geconcludeerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de wettelijke verplichting van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb.
CONCLUSIE
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eisers, voor zover dit is gericht tegen de brief van de COA van 15 oktober 2001, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep van eisers, voor zover dit is gericht tegen het niet-tijdig beslissen door de Staatssecretaris op de aanvraag van eisers van 11 oktober 2001, wordt gegrond verklaard. De rechtbank acht voortzetting van het onderzoek niet nodig en ziet evenmin aanleiding een oordeel te geven over de inhoud van het door de Staatssecretaris te nemen besluit. Daarom wordt het beroep gegrond verklaard en het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit vernietigd.
Met toepassing van artikel 8:72, lid 4 en 5, van de Awb wordt de Staatssecretaris opgedragen alsnog een besluit te nemen binnen een termijn van zes weken na bekendmaking (toezending) van deze uitspraak.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van een andere partij is niet gebleken.
1. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dit is gericht tegen de brief van het COA van 15 oktober 2001;
2. verklaart het beroep gegrond, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris op de aanvraag van eisers van 11 oktober 2001;
3. vernietigt het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit;
4. bepaalt dat de Staatssecretaris binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van eisers van 11 oktober 2001 dient te nemen.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2002 door
mr. C.H. Rombouts, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier.
Afschrift verzonden op: 18 februari 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.