RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
gemachtigde mr. H.P.A. Nawijn, advocaat te Zoetermeer,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres heeft bij schrijven van 6 juli 1999 bij verweerder een verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige bewaring ingediend. Bij besluit van 6 december 1999 heeft verweerder afwijzend beslist.
Eiseres tegen dit besluit op 30 december 1999 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 27 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ontvangen op 24 februari 2000. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
2. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 september 2001.
3. De rechtbank heeft het onderzoek heropend ter verwijzing naar de meervoudige kamer.
4. De voortzetting van de openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 december 2001. Eiseres is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
2. Eiseres heeft op 18 november 1997 een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) om klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 24 juli 1998 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Eiseres heeft hiertegen bij schrijven van 20 augustus 1998 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiseres op 20 augustus 1998 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend teneinde uitzetting te voorkomen. Eiseres is in bewaring gesteld op 8 oktober 1998 en vrijgelaten op 14 oktober 1998. Bij besluit van 6 november 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat ondanks geboden herstel-verzuimmogelijkheid eiseres geen gronden had aangevoerd. Dit besluit is vervolgens door verweerder ingetrokken bij schrijven van 18 juni 1999. In dit schrijven vermeldt verweerder: „Later is gebleken dat er wel degelijk tijdig gronden zijn aangeleverd. Dit betekent dat mijn beschikking (van) 6 november 1998 op onjuiste gronden is geslagen. Met deze brief trek ik voornoemde beschikking dan ook in.“
Tevens wordt vermeld: „Het is betrokkene toegestaan de beslissing op het bezwaarschrift van 25 februari 1998 hier te lande af te wachten. Ik neem aan dat u (of mr Bishoen) hierin aanleiding ziet het eerder genoemde verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken.“ Het verzoek om een voorlopige voorziening is niet ingetrokken. Bij uitspraak van 30 juli 1999 heeft de president het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
3. Eiseres heeft op 19 oktober 1998 een aanvraag ingediend voor verlening van een vtv bij partner. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 2 februari 1999 niet ingewilligd. Eiseres heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend bij schrijven van 25 februari 1999.
4. Bij besluit van 22 november 1999 heeft verweerder de twee bezwaarschriften gegrond verklaard en is aan eiseres een vtv zonder beperkingen verleend met ingang van 22 november 1999.
5. Verweerder neemt blijkens het bestreden besluit het standpunt in dat eiseres niet in aanmerking komt voor schadevergoeding. Verweerder geeft aan dat de bewaring, van 8 oktober 1998 tot 14 oktober 1998, niet is opgeheven wegens de onrechtmatigheid ervan, doch omdat de Duitse autoriteiten niet op de hoogte waren van de voorgenomen uitzetting van eiseres via München.
Verweerder beroept zich op een uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 2 november 1995, kenmerk AWB 95/6472 VRWET. Blijkens deze uitspraak kon eiseres tot vier weken na haar vrijlating nog opkomen bij de rechtbank teneinde de onrechtmatigheid van de bewaring te laten vaststellen. Van deze mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt. Derhalve dient te worden uitgegaan van de formele rechtskracht van de beslissing van verweerder om eiseres in bewaring te stellen. Verweerder wijst voorts op de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), waaruit volgt dat niet met het uitlokken van een zelfstandig schadebesluit kan worden opgekomen tegen een besluit waartegen rechtsmiddelen openstonden waarvan geen gebruik is gemaakt.
In zijn verweerschrift voegt verweerder daaraan toe dat eiseres destijds uitzetbaar was omdat het een tweede aanvraag om toelating van eiseres betrof. In een dergelijk geval wordt als regel niet de beslissing van de president inzake de uitzetbaarheid van de vreemdeling afgewacht door verweerder. Tevens stelt verweerder in het verweerschrift dat gewijzigde feiten en omstandigheden de aanleiding zijn geweest om de bezwaarschriften van eiseres gegrond te verklaren, waardoor eiseres met ingang van 22 november 1999 tot Nederland is toegelaten.
6. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor schadevergoeding. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij niet eerder om schadevergoeding heeft kunnen verzoeken dan nadat verweerder, bij schrijven van 18 juni 1999, de beslissing op bezwaar van 6 november 1998 had ingetrokken. Deze beslissing ging ten onrechte uit van de veronderstelling dat eiseres geen gronden voor haar bezwaarschrift had ingediend tegen het besluit in primo van verweerder van 24 juli 1998.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de onrechtmatigheid van de bewaring eerst heeft toegegeven met deze intrekking. De intrekking betekende namelijk dat het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van 24 juli 1998 kwam te herleven. Daardoor was uitzetting niet aan de orde en heeft de bewaring onrechtmatig plaatsgevonden. Eiseres vordert blijkens haar verzoek van 6 juli 1999 vergoeding van f 1050,- te vermeerderen met de wettelijke rente, voor de ondergane bewaring in de periode van 8 tot 14 oktober 1998.
7. De rechtbank overweegt ten aanzien van haar bevoegdheid het volgende. De rechtbank, als vreemdelingenrechter, acht zich bevoegd om kennis te nemen van dit beroep, nu de rechtbank eveneens bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van het schadeveroorzakend besluit, te weten de beslissing tot inbewaringstelling. De rechtbank verwijst daartoe naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals onder andere verwoord in de uitspraken van 18 februari 1997 (gepubliceerd in JB 1997, 47; AB 1997/143) en 6 mei 1997 (gepubliceerd in AB 1997/229).
8. Ten aanzien van de formele rechtskracht van de beslissing tot inbewaringstelling oordeelt de rechtbank als volgt. Op zich is juist het standpunt van verweerder dat de beslissing tot inbewaringstelling van eiseres formele rechtskracht heeft. Eiseres heeft immers geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de rechtmatigheid van de beslissing tot inbewaringstelling aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen. Uit de rechtspraak van de hoogste rechtsprekende instanties kan echter worden afgeleid, dat in bijzondere omstandigheden een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht denkbaar is. Bij wijze van voorbeeld wijst de rechtbank op het arrest Sint Oedenrode van de Hoge Raad van 18 juni 1993 (gepubliceerd in NJ 1993/642). Derhalve dient de vraag te worden beantwoord, of zich bijzondere omstandigheden voordoen die doorbreking van de formele rechtskracht rechtvaardigen.
9. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat uit de handelwijze van verweerder dient te worden geconcludeerd dat in feite sprake is van een erkenning van de onrechtmatigheid van de inbewaringstelling door verweerder. Daartoe zij nader het volgende overwogen.
Tussen partijen staat vast dat eiseres van 8 tot 14 oktober 1998 in bewaring was gesteld. De reden van opheffing van de bewaring is onduidelijk gebleven. De stelling van verweerder dat de vrijlating van eiseres zijn grondslag vond in de onbekendheid van de Duitse autoriteiten met de voorgenomen uitzetting van eiseres via München, acht de rechtbank ondeugdelijk. Een dergelijk argument kan immers uitstel van uitzetting verklaren, maar, zonder nadere motivering, niet zonder meer opheffing van de bewaring. Verweerder heeft derhalve niet adequaat gemotiveerd waarom de inbewaringstelling is opgeheven.
Voorts stelt de rechtbank vast, dat verweerder bij brief van 18 juni 1999 de beslissing op bezwaar van 6 november 1998 heeft ingetrokken. Eiseres heeft in dit verband onder meer betoogd dat, indien verweerder wél tijdig kennis had genomen van de gronden van haar bezwaar van 20 augustus 1998, er geen aanleiding zou zijn geweest om tot de inbewaringstelling van eiseres over te gaan. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat eiseres wel degelijk uitzetbaar was nu het om een tweede aanvraag van eiseres zou gaan. De rechtbank stelt echter vast dat deze stelling van verweerder, die eerst is ingenomen in het verweerschrift, niet deugdelijk is onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Op grond van het bovenstaande kan de rechtbank het betoog van eiseres op voorhand niet onaannemelijk achten.
De stelling van verweerder tenslotte dat de beslissing van 22 november 1999 is gebaseerd op „gewijzigde omstandigheden“ is evenmin deugdelijk onderbouwd. De evengenoemde beslissing, waarbij aan eiseres een vtv zonder beperkingen is verleend, ziet behalve op de aanvraag van een vtv bij partner tevens op de aanvraag van eiseres om een vtv wegens klemmende redenen van humanitaire aard, waarop haar bezwaar van 20 augustus 1998 betrekking heeft. Uit de beslissing blijkt niet welke gewijzigde omstandigheden voor verweerder redengevend zouden zijn geweest. Dat de vtv eerst per 22 november 1999 is verleend en eiseres tegen deze ingangsdatum geen beroep heeft ingesteld kan haar naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen, temeer daar enig procesbelang voor eiseres op dat moment niet evident aanwezig was.
De rechtbank is mitsdien van oordeel, dat verweerder een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gepleegd. De rechtbank ziet geen reden waarom deze onrechtmatige daad niet aan verweerder zou kunnen worden toegerekend. Verweerder is derhalve in beginsel gehouden de door eiseres tengevolge van de bewaring geleden schade te vergoeden.
Wat betreft de omvang en aard van de gestelde schade overweegt de rechtbank als volgt. Gevorderd is f 1050,-, te vermeerderen met wettelijke rente, als vergoeding van immateriële schade. Volgens vaste jurisprudentie onder de Vreemdelingenwet komt bij onrechtmatige bewaring aan een vreemdeling toe EUR. 90,76 (f. 200,-) per dag in een politiecel en EUR. 68,07 (f. 150,-) per dag in een huis van bewaring, waarbij de dag van opheffing van de bewaring niet meetelt. Eiseres heeft in haar schrijven van 6 juli 1999 aangegeven dat zij de bewaring heeft ondergaan op een politiebureau. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. De gevorderde vergoeding van f 1050,-.(EUR. 476,46) overschrijdt mitsdien niet de in de jurisprudentie gehanteerde richtlijnen. Nu de rechtbank voor matiging van schadevergoeding om redenen van billijkheid geen aanleiding ziet, komt de vordering van eiseres voor toewijzing in aanmerking.
Tevens komt de gevorderde wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking, te rekenen vanaf de datum waarop deze door eiseres wordt gevorderd, te weten de dag van vrijlating, zijnde 14 oktober 1998.
10. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien in de zin van artikel 8:72, vierde lid, Awb, nu vast is gesteld wat het aan eiseres toekomend bedrag aan schadevergoeding is.
11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op EUR. 805 (f 1775,-; 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor de nadere zitting en een waarde per punt van EUR. 322).
12. Over de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 28 februari 2000 (gepubliceerd in JV 2000,82) volgt dat voor de rechterlijke bevoegdheid tot beoordeling van schadeveroorzakend bestuursoptreden, dient te worden aangesloten bij de bevoegdheid kennis te nemen van het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit zelve.
De rechtbank gaat op grond daarvan ervan uit dat in casu geen hoger beroep openstaat bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, gelet op het toepasselijke artikel 33 e Vw. Tevens gaat de rechtbank ervan uit dat op grond van een redelijke uitleg van het stelsel van rechtsbescherming tegen schadeveroorzakende besluiten en gelet op artikel 34 j Vw in verbinding met artikel 91 Wetboek van Strafvordering, er wel hoger beroep openstaat bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, zij het slechts ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding voor onrechtmatige bewaring op zich. Vanzelfsprekend is het overigens aan de hoger beroepsinstantie om over haar bevoegdheid te oordelen.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat eiseres een schadevergoeding toekomt van EUR. 476,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 1998, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR. 805 (f 1775,-), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
Aldus gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. H.T.J.F. Verhappen en mr. P.W. van Baal, leden, en door de voorzitter en mr. W. van Moergastel, de griffier, ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2002, in tegenwoordigheid van de griffier
afschrift verzonden op: 3 april 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, behalve ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding, waartegen hoger beroep openstaat bij het Gerechtshof 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Rechtbank 's-Gravenhage.