Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/69949 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
1. Eiser stelt dat hij is geboren op [...] 1964 en de Afghaanse nationaliteit bezit. Hij verblijft sedert 1 juli 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 6 juli 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop heeft verweerder op 10 maart 2000 afwijzend beslist, onder verlening aan eiser van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) met ingang van 6 juli 1999. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvraag een bezwaarschrift ingediend. Op 2 oktober 2000 is hij ter zake zijn bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Verweerder heeft op 3 november 2000 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Bij schrijven van 7 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, dan wel ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 april 2001.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn - toenmalige -gemachtigde, mr. E.R.T. Tromp. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. P.J. de Vries. Als tolk was aanwezig, dhr. H.C. Khanna.
4. Ter zitting is het onderzoek geschorst. Verweerder heeft op 1 juni 2001 opnieuw een verweerschrift ingediend. Eiser heeft hierop bij brief van 21 juni 2001 gereageerd. Het beroep is opnieuw behandeld ter (meervoudige) zitting van 5 maart 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig voornoemde H.C. Khanna, tolk.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Ingevolge artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. Allereerst wordt het volgende overwogen. Bij (primair) besluit van 10 maart 2000 is eiser op grond van de - per 1 april 2001 ingetrokken - Vreemdelingenwet 1965 (Vw 1965) een vvtv verleend met ingang van 6 juli 1999. Deze vvtv is op grond van het bepaalde in artikel 115, zesde lid, Vw 2000 per 1 april 2001, onder handhaving van de geldigheidsduur, aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (vv-bt) als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, te weten een vv-bt asiel.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling is door verweerder afgewezen, welke afwijzing bij de beslissing op bezwaar van 3 november 2000 is gehandhaafd. Tegen deze afwijzing, genomen onder vigeur van de Vw 1965, richt zich het beroep van eiser.
3. Verweerder stelt zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van respectievelijk 25 april 2001 en 5 maart 2002 primair op het standpunt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, aangezien eiser geen belang (meer) heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling. Eiser beschikt immers van rechtswege per 1 april 2001 over een vv-bt asiel. Bij vernietiging van het - in bezwaar gehandhaafde - besluit tot afwijzing van de aanvraag om toelating als vluchteling zou verweerder in het kader van de alsdan nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van de Vw 2000 slechts een vv-bt asiel, die eiser thans al heeft, kunnen verlenen. Het wettelijk stelsel van de Vw 2000 laat volgens verweerder geen ruimte om anders te beslissen.Verweerder voert in dit verband aan dat de Vw 2000, bij het ontbreken van overgangsrechtelijke bepalingen die in een andere richting wijzen, onmiddellijke werking heeft. Beslissingen na 1 april 2001 kunnen derhalve slechts genomen worden op basis van die wet en het daarin neergelegde zogenoemd volgtijdelijk systeem van vergunningverlening, waarbij in asielzaken eerst na drie jaar vv-bt plaats is voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (vv-ot). Nu eiser nog geen drie jaar een verblijfstitel heeft, kan om die reden aan hem niet een vv-ot asiel verleend worden.
De vaststelling in rechte dat een vreemdeling ten onrechte niet voor 1 april 2001 als vluchteling is toegelaten, kan er volgens verweerder niet toe leiden dat - bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar - een vv-ot asiel verleend wordt. Dit kan niet worden gebaseerd op het overgangsrecht, zijnde in het onderhavige geval artikel 115, zevende lid, Vw 2000. Dit artikel ziet alleen op titels die op 1 april 2001 daadwerkelijk reeds zijn verleend. Het kan volgens verweerder ook niet worden gebaseerd op de notie dat de vreemdeling recht heeft op rechtsherstel, in die zin dat hij ten gevolge van zijn beroep alsnog in de positie wordt gebracht die hem voor 1 april 2001 zou zijn toegekomen, indien toen juist was beslist. De onmiddellijke werking van de Vw 2000 staat daaraan in de weg. Bovendien zou het met een beroep op het ongeschreven beginsel van rechtsherstel afwijken van de Vw 2000, neerkomen op het toetsen van de wet in formele zin aan een algemeen rechtsbeginsel, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR) niet mogelijk is.
De facto is er overigens volgens verweerder voor wat betreft de in geding zijnde vergunningverlening geen sprake van een achteruitgang. Waar de vreemdeling onder het oude recht maximaal een zogenoemde A-status kon krijgen, heeft hij per 1 april 2001 een vv-bt asiel, welke -materieel- overeenkomt met de vluchtelingen-, ofwel A-status.
Verweerder is ten slotte van mening dat, indien het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, de beslissing tot afwijzing van de toelating als vluchteling geen formele rechtskracht verkrijgt. Het beginsel van formele rechtskracht is niet absoluut werkend. Er worden in de jurisprudentie uitzonderingen op aangenomen, zoals is geoordeeld in het arrest van de HR van 17 december 1999 (Groningen/Raatgever), NJ 2000, 87, op basis van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever. Ook in het onderhavige geval is het de evidente bedoeling van de wetgever dat met het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep de terzake genomen (afwijzende) beslissing geen formele rechtskracht krijgt. Het is overigens, aldus verweerder, de rechter die hierover uiteindelijk oordeelt. In een eventuele toekomstige procedure betreffende de toelating van eiser als vluchteling, kan de rechter bepalen dat de afwijzende beschikking van 3 november 2000 geen formele rechtskracht heeft (gekregen).
4. Eiser is van mening dat hij belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat bij gegrondverklaring daarvan hem een vv-ot asiel moet worden verleend. Eiser voert daartoe aan dat de Vw 2000 in gevallen als hier aan de orde eerbiedigende werking heeft en baseert zich voorts op het - hiervoor reeds genoemde - ongeschreven beginsel van rechtsherstel. Ter ondersteuning hiervan heeft eiser gewezen op een viertal uitspraken, te weten van de (interlokale) meervoudige kamer van deze rechtbank van 24 augustus 2001 (JV 2001, 269), van de HR van 5 januari 2001 (NJ 2001, 661), van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juni 2001 (AB 2001, 244) en van de Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken (REK) van 20 juli 1994 (AB 1995, 433), welke uitspraken zijns inziens van deze principes uitgaan.
5. De rechtbank overweegt het volgende. Nu eiser een vv-bt asiel heeft, kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep slechts bestaan, indien de uitspraak kan leiden tot toekenning van een vv-ot asiel, dan wel indien eiser door de niet-verlening van de door hem gewenste vluchtelingenstatus schade heeft geleden. De enkele vaststelling dat eiser met ingang van de datum van zijn aanvraag om toelating als vluchteling als zodanig erkend had moeten worden, levert - indien dat niet kan leiden tot verlening van een vv-ot asiel, dan wel enig ander voor eiser (concreet) gunstiger resultaat - geen procesbelang op, aangezien dat een louter principiële vaststelling zou zijn. Een dergelijke vaststelling voor recht is in het bestuursrecht onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
6. Met betrekking tot de vraag of aan eiser na vernietiging van het bestreden besluit op grond van de Vw 2000 een vv-ot asiel kan worden verleend overweegt de rechtbank als volgt. De Vw 2000 heeft geen overgangsrechtelijke bepaling voor het geval waarin, na vernietiging door de rechter van een voor 1 april 2001 op basis van de Vw 1965 genomen beslissing, een nieuwe beslissing genomen moet worden. Gelet hierop moet in beginsel er van uitgegaan worden dat dan de Vw 2000 onmiddellijke werking heeft, hetgeen betekent dat op de nieuw te nemen beslissing de Vw 2000 van toepassing is. In dit verband is het volgende van belang.
In het door eiser genoemde arrest van de HR van 5 januari 2001 is het uitgangspunt bevestigd dat, indien een wet geen bijzondere regels van overgangsrecht bevat, deze wet onmiddellijke werking heeft. Niettemin kan blijkens dit arrest als uitzondering op dit uitgangspunt, op grond van de parlementaire geschiedenis, eerbiedigende werking van een wet of wettelijke bepaling worden aangenomen, ook als die geschiedenis niet heeft geresulteerd in een dienovereenkomstige regel van overgangsrecht.
De parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 biedt echter nu juist geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in een geval als dit eerbiedigende werking zou moeten worden aangenomen, in die zin dat een na een rechterlijke vernietiging nieuw te nemen beslissing op bezwaar op basis van het oude recht genomen zou moeten worden, zodat alsnog een ‘oude’ vluchtelingenstatus zou moeten worden toegekend. De Memorie van Toelichting op artikel 118 Vw 2000 (voorheen artikel 113) gaat weliswaar niet expliciet in op deze casuspositie, maar beschrijft wel de situatie dat voor 1 april 2001 een vvtv is verleend, bezwaar wordt ingesteld met het oogmerk om toelating als vluchteling te verkrijgen en hangende bezwaar de Vw 2000 in werking is getreden. Volgens de Memorie van Toelichting is er in dat geval geen belang meer bij het bezwaar, omdat de te nemen beslissing op bezwaar op grond van de Vw 2000 moet worden genomen, zodat geen andere vergunning kan worden verleend dan een vv-bt asiel, die de vreemdeling op grond van de conversiebepaling van artikel 115, zesde lid, Vw 2000 al heeft.
Hoewel de in de Memorie van Toelichting beschreven casuspositie verschilt van het onderhavige geval, waarin de beslissing op bezwaar voor 1 april 2001 is genomen en derhalve de bestuurlijke besluitvorming geheel op grond van de Vw 1965 heeft plaats gevonden, geeft het voorbeeld aan dat de wetgever de onmiddellijke werking van de Vw 2000 voorop heeft gesteld. Voorts blijkt uit diverse andere onderdelen van de parlementaire geschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 5, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-39, p. 43) dat de wetgever veel belang hecht aan het voorkomen van het „doorprocederen“ voor een betere titel. Dit is een van de kernpunten van het volgtijdelijk vergunningensysteem van de Vw 2000. In die context moet worden aangenomen dat, indien de wetgever bij wijze van uitzondering in gevallen als het onderhavige, eerbiedigende werking had willen toekennen, dit in de parlementaire geschiedenis tot uitdrukking was gekomen, dan wel in een overgangsrechtelijke bepaling was neergelegd. Nu dit niet is gebeurd, is de rechtbank - anders dan de (interlokale) meervoudige kamer in haar uitspraak van 24 augustus 2001 - van oordeel dat ook in deze categorie van gevallen, van onmiddellijke werking van de nieuwe wet moet worden uitgegaan. Gelet hierop kan het beroep van eiser op die uitspraak niet slagen.
In dit kader wordt voorts nog overwogen dat uit de tekst en wordingsgeschiedenis van artikel 115 Vw 2000 blijkt dat de in dat artikel neergelegde conversiebepalingen uitsluitend betrekking hebben op verblijfstitels, die op 1 april 2001 reeds daadwerkelijk verleend waren.
Het voorgaande betekent dat bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar verlening van een vv-ot asiel niet mogelijk is. Hierin kan derhalve voor eiser geen procesbelang gelegen zijn.
7. Eiser heeft zijn stelling dat hij recht heeft op een vv-ot asiel mede gebaseerd op het beginsel van rechtsherstel, in die zin dat hij alsnog in de positie dient te worden gebracht waarin hij zou verkeren indien voor 1 april 2001 een juiste beslissing zou zijn genomen, te weten toelating als vluchteling. Het kan, zo begrijpt de rechtbank eisers betoog, niet zo zijn dat dit rechtsherstel niet meer kan plaatsvinden doordat hangende beroep een nieuwe wet in werking is getreden, die in zijn geval slechts toekenning van een vv-bt asiel mogelijk maakt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat voor het door eiser bepleite rechtsherstel geen aanleiding is. Eiser is met ingang van de datum van zijn aanvraag hier te lande toegelaten middels verlening van een vvtv. Hij heeft derhalve vanaf dat moment alhier bescherming door de Nederlandse staat verkregen, welke bescherming nog immer voortduurt. In die situatie kan er slechts belang zijn bij rechtsherstel indien eiser door het niet-verlenen van de vluchtelingenstatus schade heeft geleden. In het geval van eiser is dat echter gesteld noch gebleken. De enkele omstandigheid dat hij alsdan met ingang van 1 april 2001 in het bezit zou zijn geweest van een vv-ot asiel, valt naar het oordeel van de rechtbank niet als schade aan te merken. Omtrent de gevolgen van een eventuele intrekking van de vv-bt asiel verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 10 van deze uitspraak. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, levert ook het door eiser genoemde beginsel van rechtsherstel geen belang op bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
8. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2001 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak is, in het kader van een toetsing aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overwogen dat geen toereikende rechtvaardiging bestaat voor het toepassen van de Koppelingswet, die – kort gezegd – personen die niet rechtmatig in Nederland verblijven uitsluit van uitkeringen en verstrekkingen van de Nederlandse overheid, op personen die voor de inwerkingtreding van die wet op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven. In bedoeld geval gaat het derhalve om aantasting van reeds verkregen rechten. Daarvan is in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
9. Ook het beroep van eiser op de uitspraak van de REK van 20 juli 1994 kan niet slagen. Genoemde uitspraak betreft een bijzonder geval, dat zich hierdoor kenmerkt, dat de aard van de - aldaar in geding zijnde - nieuwe wettelijke bepaling, die vreemdelingen verplicht na binnenkomst hier te lande zich onverwijld te melden bij de Nederlandse overheid, zich er tegen verzet dat die bepaling wordt toegepast op een vreemdeling die al geruime tijd voor de inwerkingtreding van die wet Nederland was binnengereisd en derhalve niet aan die later ingevoerde bepaling kon voldoen. Hoewel aldus een vorm van eerbiedigende werking is aangenomen, in die zin dat de wet niet van toepassing werd geacht op een feitelijke situatie die voor de inwerkingtreding had plaatsgevonden, kan dit niet worden doorgetrokken naar de onderhavige situatie. Een situatie waarin eiser achteraf wordt geconfronteerd met een verplichting waaraan hij niet meer kan voldoen, is in het onderhavige geval niet aan de orde.
10. De stelling van eiser dat hij procesbelang heeft omdat hem in een eventuele volgende procedure de formele rechtskracht van de thans voorliggende beslissing op bezwaar zal worden tegengeworpen, volgt de rechtbank evenmin.
De rechtbank stelt voorop dat het beginsel van de formele rechtskracht een rechtsordenend beginsel is, waarvan de toepassing door de rechter bepaald wordt en waarop uitzonderingen kunnen worden aangenomen. In dit verband is van belang dat in het in de Vw 2000 neergelegde systeem en de toelichting daarop ligt besloten dat, indien een verblijfsvergunning asiel die op een bepaalde grond is verleend wordt ingetrokken, in een procedure daartegen geen sprake is van formele rechtskracht, in die zin dat zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een onherroepelijke weigering de vergunning op een van de andere in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden te verlenen. Derhalve kan de vraag of recht bestaat op een verblijfsvergunning op een van deze (andere) gronden in een procedure tegen de intrekking van de vergunning ten volle aan de orde komen.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan ook in een geval als het onderhavige, waarin de verblijfsvergunning is verleend op grond van het overgangsrecht (de conversiebepaling van artikel 115 Vw 2000) dient te worden uitgegaan. Verweerder zal derhalve niet de formele rechtskracht van de ten aanzien van eiser reeds genomen beslissing op bezwaar kunnen tegenwerpen. Wel kan verweerder alsdan zijn in deze beslissing neergelegde standpunt herhalen, maar daartegen kan dan in volle omvang in rechte worden opgekomen. Eiser verkeert daarmee processueel in een zelfde situatie, zoals die ook voor nieuwe gevallen, met een bestuurlijke besluitvorming die - geheel of ten dele - plaatsvindt onder de Vw 2000, is beoogd.
Met verweerder is de rechtbank ten slotte van oordeel dat een eventueel processueel probleem voor eiser eerst zou kunnen ontstaan indien zijn beroep thans inhoudelijk behandeld zou worden. In dat geval heeft immers een inhoudelijke beoordeling in rechte van het vluchtelingschap plaatsgevonden en is een hernieuwde beoordeling - behoudens in het geval van nova - niet meer mogelijk.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet geconcludeerd worden dat eiser geen rechtens te honoreren belang heeft bij de vaststelling dat hij met ingang van de datum van zijn aanvraag als vluchteling had moeten worden toegelaten. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
12. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank ‘s-Gravenhage
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mrs. M.A. Dirks, E. Dijt en C.F. Mewe en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. G.F. van der Linden-Burgers, griffier.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw 2000 geen hoger beroep open.