RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 02/10521 BEPTDN U (beroepszaak)
AWB 02/10519 BEPTDN U (voorlopige voorziening)
PROCES-VERBAAL van de MONDELINGE UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1965,
van Azerbajdjaanse nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.H.T.W. Zee, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
Op 6 februari 2002 heeft eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 9 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Eiser heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 22 februari 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Aan het slot van de behandeling van het beroep heeft de rechtbank:
het beroep gegrond verklaard,
het bestreden besluit van 9 februari 2002 vernietigd,
verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser van 6 februari 2002, met inachtneming van hetgeen in deze mondelinge uitspraak is overwogen,
verweerder veroordeeld in de kosten van eiser in dit geding ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.
Aan het slot van de behandeling van het verzoek heeft de voorzieningenrechter:
het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen,
verweerder veroordeeld in de kosten van eiser in dit geding ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of de aanvraag in het kader van de AC-procedure zonder schending van de zorgvuldigheid had kunnen worden afgedaan.
In beroep heeft eiser tegen de weigering van verweerder hem voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te brengen onder meer aangevoerd dat verweerder het besluit van 9 februari 2002 ten onrechte niet binnen 48 procesuren heeft gegeven. Eiser heeft daartoe erop gewezen dat hij zich heeft aangemeld op 6 februari 2002 om 11.20 uur, maar dat het bestreden besluit eerst op 9 februari 2002 om 17.50 uur aan hem is uitgereikt. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 20 december 2001 inzake 200105777/1.
Ter zitting heeft verweerder onder verwijzing naar zijn pleitnota in reactie op de door eiser aangehaalde uitspraak van de ABRS onder meer erop gewezen dat uit de toelichting op artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) blijkt dat met betrekking tot de 48 procesuren in de thans geldende vreemdelingenwet geen wijziging is beoogd ten opzichte van de voordien geldende praktijk, zoals neergelegd in TBV 1999/21. Ter nadere onderbouwing van het standpunt, dat de zorgvuldigheid vorderde dat de ten behoeve van eiser gebruikte uren, voorzover deze uitkwamen boven de in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vergunde twee procesuren voor de voorbespreking van het nader gehoor en de in het Vb vergunde drie procesuren voor het schriftelijk naar voren brengen van de zienswijze, niet voor het onderzoek beschikbaar waren, heeft verweerder voorts verwezen naar de Nota van Toelichting bij artikel 3.117 van het Vb, waarin is aangegeven dat de extra tijd, die de rechtshulpverlener boven de hiervoor genoemde vergunde uren gebruikt, voor risico van de asielzoeker dient te komen. Verweerder heeft in dit verband voorts nog gewezen op de uitspraak van de ABRS van 29 juni 2001, gepubliceerd in JV 2001/208, waarin is overwogen dat de tijd die verstrijkt met het wachten op een tolk ten behoeve van het verkeer tussen de vreemdeling en zijn rechtshulpverlener in beginsel niet kan worden aangemerkt als beschikbaar voor het onderzoek in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb.
In het onderhavige geval heeft de aanmelding bij de rechtshulpverlening ter voorbereiding van het nader gehoor plaatsgevonden op 7 februari 2002 om 21.10 uur. De feitelijke voorbereiding heeft plaatsgehad op 8 februari 2002 van 10.05 uur tot 11.10 uur. Eiser heeft aldus moeten wachten alvorens tot de voorbereiding van het nader gehoor kon worden overgegaan Uiteindelijk is met het wachten en de feitelijke voorbereiding 4 uur gemoeid geweest.
De beschikking van 9 februari 2002 is weliswaar in beginsel te laat uitgereikt maar de extra tijd van 2 uur was niet beschikbaar voor onderzoek, omdat eiser niet kon worden gehoord alvorens de voorbespreking van dat gehoor had plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb wordt onder procesuren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag in een aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 uur tot 8.00 uur niet meetellen.
Zoals de ABRS in haar voormelde uitspraak van 20 december 2001 heeft overwogen, vloeit uit laatstgenoemd artikel voort dat buiten de uren van 22.00 uur tot 8.00 uur in beginsel alle uren, die sedert de aanmelding van een vreemdeling tot de uitreiking van het besluit verstrijken, als procesuren zijn aan te merken, met uitzondering van de uren die tengevolge van door de staatssecretaris aan te voeren en aannemelijk te maken feiten en/of omstandigheden redelijkerwijs niet konden worden benut voor het onderzoek naar de aanvraag.
Niet in geschil is dat in de onderhavige zaak de 48-uurstermijn is overschreden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de ten behoeve van eiser gebruikte uren, voorzover deze uitkwamen boven de in de Vc vergunde twee procesuren voor de voorbespreking van het nader gehoor, niet voor het onderzoek beschikbaar waren.
De rechtbank merkt allereerst op dat de thans ter zitting door verweerder aangevoerde argumenten van algemene aard zijn. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de ABRS van 20 december 2001 af dat de genoemde argumenten in die uitspraak zijn meegewogen. Gelet hierop kan met betrekking tot de vraag, of bepaalde procesuren voor onderzoek beschikbaar waren, aan het argument van verweerder, dat om redenen van zorgvuldigheid op de afloop van de voorbespreking van het nader gehoor wordt gewacht - hoezeer deze houding verweerder wellicht ook tot eer strekt - geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Voorts acht de rechtbank van belang dat in het bestreden besluit - anders dan in het voornemen - voor de beslissing op de aanvraag van eiser mede gewicht is toegekend aan de verblijfsrechtelijke positie van de echtgenote van eiser, die zich met hun kind in het opvangcentrum Den Haag bevindt. Uit de zich in het dossier bevindende informatie over het verloop van de procedure maakt de rechtbank op dat mogelijkerwijs een onderzoek door verweerder naar die positie van eisers echtgenote heeft plaatsgehad in de loop van 9 februari 2002. Niet valt in te zien dat zodanig onderzoek niet had kunnen worden verricht gedurende de periode welke aan de rechtshulpverlening voor de voorbespreking van het nader gehoor ter beschikking stond.
Uit het voorgaande volgt dat de asielaanvraag van eiser ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking van 9 februari 2002 op de aanvraag van eiser zal dan ook gegrond worden verklaard en de beschikking zal worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op de aanvraag van eiser te nemen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorzieningen
Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de geschillen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik als griffier.
Afschrift verzonden op: 25 februari 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van 'Hoger beroep vreemdelingenzaken', Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.