RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 99/8945 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op […] 1975, van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. W.M. Hompe, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Eiseres is op 18 september 1999 Nederland ingereisd. Op dezelfde dag heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 19 september 1999 is de betreffende aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Eiseres heeft tegen de beschikking van 19 september 1999 geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2 Op 6 oktober 1999 heeft eiseres voor de tweede maal een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 21 oktober 1999, aan eiseres op dezelfde dag uitgereikt, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. In de beschikking is ambtshalve overwogen dat eiseres evenmin voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking komt. Op 22 oktober 1999 heeft eiseres tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 december 2001. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Eiseres was hierbij in persoon aanwezig.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
2.3 Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.4 Eiseres legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Zij is het slachtoffer geworden van vrouwenhandel en heeft in Nigeria een voodoo-ritueel ondergaan. Zij vreest bij terugkeer naar Nigeria te worden gedood door de man die bij haar het voodoo-ritueel heeft uitgevoerd.
2.5 Eiseres heeft in het kader van haar eerste asielaanvraag van 18 september 1999
- voor zover van belang en samengevat - verklaard dat zij na de dood van haar ouders, broer en zuster op 9 juli 1999 haar woonplaats Warri, provincie Edo State, heeft verlaten en naar Lagos is gereisd. Eiseres is in Lagos naar de Winner Chapel gegaan, waar zij tot 16 september 1999 heeft verbleven. In de tweede week van juli 1999 ontmoette eiseres in deze kerk een man, genaamd B. Eiseres vertelde hem haar problemen en deze man zegde haar toe haar te helpen. Op 11 augustus 1999 zond hij haar een paspoort en geboortecertificaat op naam van C, van Britse nationaliteit. Eiseres zou in Londen in een supermarkt gaan werken. Eiseres heeft B slechts één keer ontmoet. Op 16 september 1999 is eiseres met de bus naar het vliegveld van Abuja gereisd. Zij kwam in Nigeria zonder problemen door de paspoortcontrole. Op 18 september 1999 kwam zij aan in Nederland. Zij werd op Schiphol direct aangehouden omdat zij een vals paspoort in haar bezit had.
In het kader van de tweede aanvraag om toelating als vluchteling d.d. 6 oktober 1999 heeft eiseres verklaard dat zij zelf naar B is gegaan om hulp te vragen. Zij had gehoord dat hij mensen hielp. Zij heeft hem ontmoet in de kerk, maar is later ook met hem meegegaan naar een kantoor. Op de dag van vertrek heeft zij de documenten ontvangen. Eiseres hoefde niets voor de documenten te betalen, wel moest zij beloven dat zij aan niemand zou vertellen hoe zij geholpen was en dat zij nimmer zijn naam zou noemen. In juli 1999 heeft eiseres een voodoo-behandeling ondergaan. Het ritueel werd uitgevoerd door B. Eiseres moest beloven dat zij niemand zou vertellen wie haar had geholpen en op welke wijze. Ook moest zij beloven dat zij, wanneer zij was aangekomen in Londen, het einddoel van haar reis, het werk zou doen dat haar werd opgedragen. Eiseres heeft hier eerder niets over verklaard omdat zij heel erg bang was.
Op de dag van vertrek moest zij nogmaals beloven dat zij aan niemand zou vertellen hoe zij geholpen was en dat zij nimmer de naam van B zou noemen.
2.6 Uit de gedingstukken blijkt voorts dat eiseres op 8 oktober 1999 heeft verzocht om een vergunning tot verblijf op grond van het beleid inzake slachtoffers van vrouwenhandel, zoals neergelegd in hoofdstuk B17 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (VC 1994). Bij beschikking van 5 november 1999 is aan eiseres, als getuige-aangever van vrouwenhandel een vergunning tot verblijf verleend met ingang van 11 oktober 1999, geldig tot 12 november 1999. Bij beschikking van 12 november 1999 is de geldigheidsduur van de vergunning verlengd tot 11 oktober 2000. Op 7 september 2000 heeft eiseres verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende vergunning cq wijziging van de beperking in humanitaire redenen. Op deze aanvraag is nog niet beslist.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 21 oktober 1999, voor zover hier van belang en samengevat, op het standpunt gesteld dat geen enkel vermoeden bestaat dat eiseres in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Eiseres heeft geen enkele reden te vrezen voor vervolging door de Nigeriaanse autoriteiten. Ten aanzien van de vrees van eiseres bij terugkeer te worden gedood door B, heeft verweerder onder meer opgemerkt dat de omstandigheid dat eiseres zich eerst in de onderhavige procedure heeft uitgelaten over het feit dat B haar heeft bedreigd met de dood afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen hieromtrent. Indien er toch vanuit dient te worden gegaan dat eiseres werkelijk op de door haar beschreven manier is geholpen om naar Nederland te reizen, overweegt verweerder dat het kennelijk onder dwang ondergaan van voodoo-rituelen op geen enkele manier in verband is te brengen met de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Hetzelfde geldt voor de vrees van eiseres door B te worden vermoord. Voorts is niet gebleken dat eiseres geen bescherming kan krijgen van de autoriteiten tegen eventuele gewelddadigheden van de zijde van B. Bovendien kan eiseres zich aan de gestelde problemen onttrekken door zich elders in Nigeria te vestigen, aldus verweerder.
2.8 Eiseres bestrijdt dit besluit en benadrukt in beroep dat zij in Nigeria onderworpen is geweest aan voodoo-rituelen waarbij zij heeft moeten zweren dat zij nooit iemand iets over B zou vertellen. Indien zij dit wel doet zal zij voor altijd onvruchtbaar zijn en zal B haar vermoorden.
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat door verweerder te gemakkelijk wordt aangenomen dat de bedreiging van haar leven als zij de belofte doorbreekt niet is te relateren aan één van de vervolgingsgronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Eiseres heeft daarbij opgemerkt dat zij tegen de dreiging van de bende van haar eigen vrouwenhandelaar en de bendes van degenen tegen wie zij getuigd heeft geen afdoende bescherming van de Nigeriaanse autoriteiten kan krijgen, gelet op het feit dat de vrouwenhandel in Nigeria goed georganiseerd is en omdat bekend is dat deze autoriteiten zelf betrokken zijn bij vrouwenhandel. De behandeling van de politie cq autoriteiten zou discriminatoir zijn ten aanzien van de groep vrouwen die het slachtoffer zijn van vrouwenhandel.
2.9 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.10 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.11 Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
2.12 De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om toelating als vluchteling ambtshalve heeft onderzocht of aan eiseres op asielgerelateerde gronden een vergunning tot verbijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend. Voor zover eiseres als slachtoffer van vrouwenhandel toelating in Nederland beoogt, merkt de rechtbank op dat de door eiseres in dit kader aangevoerde niet-asielgerelateerde omstandigheden beoordeeld dienen te worden in de door eiseres op 7 september 2000 gestarte reguliere procedure inzake de verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende vergunning cq wijziging van de beperking ervan.
In het kader van de beoordeling van het onderhavige beroep ziet de rechtbank zich derhalve beperkt tot beantwoording van de vraag of verweerder, gelet op de door eiseres aangevoerde klemmende redenen van humanitaire aard voor zover deze asielgerelateerd zijn een vergunning tot verblijf heeft kunnen weigeren.
2.13 De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de weigering om eiseres als vluchteling toe te laten, als volgt.
2.14 Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Nigeria niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiseres zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Eiseres is nimmer lid, danwel sympathisant geweest van een politieke partij of een organisatie die in de negatieve aandacht van de Nigeriaanse autoriteiten staat. Voorts is niet gebleken dat eiseres anderszins tegen het regime gerichte activiteiten heeft verricht. Evenmin is gebleken dat eiseres ooit is gearresteerd of gedetineerd in Nigeria, noch dat zij op enigerlei wijze problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden.
2.16 Met betrekking tot de vrees van eiseres voor represailles van de zijde van B als gevolg van het niet nakomen van de afspraak en het ondergaan van een voodoo-ritueel overweegt de rechtbank allereerst dat zij het op zichzelf voorstelbaar acht dat eiseres dit, alle omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking genomen, in eerste instantie niet heeft kunnen vertellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres afgelegde verklaringen omtrent het ondergaan van rituele handelingen moeten worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat deze verklaringen later zijn afgelegd betekent nog niet dat de verklaringen met betrekking tot de gestelde rituelen ongeloofwaardig zijn.
Wat daar overigens ook van zij, het standpunt van eiseres dat zij als vluchteling dient te worden aangemerkt omdat zij slachtoffer is van vrouwenhandel en in die hoedanigheid in Nigeria het risico loopt op represailles, waartegen de overheid geen bescherming zou bieden, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank acht daartoe redengevend dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet zijn te herleiden tot één van de gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Uit het relaas van eiseres volgt niet dat vrouwenhandel (in Nigeria) op zichzelf is aan te merken als een uiting van vervolging van een sociale groep. Mogelijke represailles wegens het onttrekken aan die handel zijn evenmin onder vervolging wegens één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag te brengen. Bovendien leidt de rechtbank uit het (meest recente) ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 af dat er in Nigeria geen gedocumenteerde berichten bekend zijn over gevallen waarin dreigementen ten aanzien van meisjes die zich aan de prositutie hebben onttrokken, zijn uitgevoerd. Daarnaast is de Nigeriaanse overheid zich (op alle betrokken niveaus) terdege bewust van het probleem van smokkel van jeugdige prostituees en is de overheid overtuigd van het belang om hiertegen een beleid te voeren. Invloedrijke, hooggeplaatste personen hebben reeds een aantal initiatieven genomen om dit beleid vorm te geven. Zo heeft de regering van de deelstaat Edo een intensieve voorlichtingscampagne opgezet en een wet opgesteld, die het probleem effectiever moet aanpakken. Deze Criminal Code (Amendment) Law 2000 stipuleert strenge straffen voor de smokkelaars.
De rechtbank acht in de door eiseres overgelegde stukken van Terre des Hommes en het US State Department Country Report 2000 onvoldoende aanknopingspunten aanwezig ter rechtvaardiging van haar stelling dat de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
2.17 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet is aan te merken als vluchteling.
2.18 Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) komt de rechtbank tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van concrete, de persoon van eiseres betreffende omstandigheden, die met zich meebrengen dat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst een geïndividualiseerd verhoogd risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Ten aanzien van de gestelde represailles van de zijde van B overweegt de rechtbank dat de verklaringen van eiseres met betrekking tot de consequenties van de ondergane rituele handelingen zodanig inconsistent zijn dat de rechtbank de vrees voor bestraffing van de zijde van B in de omvang zoals door eiseres gesteld, niet aannemelijk acht. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt valt immers niet in te zien waarom eiseres tijdens haar eerste gehoor zonder omhaal de naam van B heeft genoemd terwijl dit de door haar gestelde (schadelijke) gevolgen zou hebben. De stelling van eiseres dat zij de naam B in eerste instantie kon noemen omdat zij die niet in combinatie met vrouwenhandel heeft genoemd, overtuigt de rechtbank niet.
2.19 Ten aanzien van het beroep van eiseres, onder verwijzing naar het door haar ondergane voodoo-ritueel, op het door verweerder gevoerde traumatabeleid, overweegt de rechtbank het volgende.
Het traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen door een asielzoeker zodanig traumatiserend is geweest, dat van hem of haar in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank geven de door eiseres afgelegde verklaringen geen aanknopingspunt voor de conclusie dat het ondergaan van het voodoo-ritueel een bepaalde gebeurtenis in de zin van Werkinstructie 31 is geweest. Bovendien is niet gebleken van een causaal verband tussen de gezondheidstoestand van eiseres en het voodoo-ritueel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het beroep op het traumatabeleid dan ook op goede gronden afgewezen.
2.20 Tenslotte is niet gebleken van overige (asielgerelateerde) klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
2.21 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.22 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, als voorzitter, en
mr. F.M.D. Aardema en mr. P.J.M. Mol als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. M.E.C. Bakker als griffier en uitgesproken op 7 februari 2002.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.