RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 01/68677 VRONTN (beroep)
AWB 01/68960 VRONTN (kennisgeving)
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1964, van Congolese nationaliteit, eiser,
verblijvende in Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg,
gemachtigde: mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: de heer A.H. Kras, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Verweerder heeft op 18 december 2001 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd.
Eiser heeft hiertegen op 19 december 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft op 20 december 2001 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 december 2001. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M.P.H. van Wezel, die de zaak heeft waargenomen voor bovenvermelde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en heeft daartoe aangevoerd dat verweerder de maatregel van bewaring, die is opgelegd op 12 oktober 2001, niet mocht beëindigen om eiser zijn strafrechtelijke veroordeling te laten ondergaan. De strafrechtelijke detentie en de vreemdelingenrechtelijke bewaring kunnen immers tegelijkertijd worden ondergaan. Voorts heeft eiser op 15 oktober 2001 verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Indien nog niet op deze aanvraag is beslist kan hij niet op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw in bewaring worden gesteld. Tot slot is namens eiser betoogd dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld om eiser uit te zetten. Gedurende de periode dat eiser zich in strafrechtelijke detentie bevond zijn geen uitzettingshandelingen verricht.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat het verweerder vrij stond de eerdere maatregel van bewaring op te heffen teneinde eiser zijn strafrechtelijke veroordeling te laten ondergaan. Voorts is de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 19 november 2001 afgewezen, zodat hij terecht op 18 december 2001 in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw. Verweerder heeft tot slot gedurende de periode dat eiser gedetineerd was geen uitzettinghandelingen verricht omdat er nog een asielprocedure liep. Op 18 december 2001 zijn echter direct handelingen verricht teneinde de uitzetting van eiser te bewerkstelligen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn grief dat de op 12 oktober 2001 opgelegde maatregel van bewaring niet had mogen worden opgeheven teneinde eiser zijn strafrechtelijke veroordeling te laten ondergaan. Het staat verweerder immers vrij de maatregel van bewaring op welk moment dan ook op te heffen. Nu verweerder van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt en de bewaring van 12 oktober 2001 daarmee is beëindigd staat thans uitsluitend ter beoordeling of de procedure leidend tot de inbewaringstelling van 18 december 2001 en de toepassing en de wijze van tenuitvoerlegging van deze bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten.
Ter zitting is de vraag gerezen of de maatregel van bewaring, die is bekendgemaakt op 17 december 2001, doch is ingegaan op 18 december 2001, moet worden aangemerkt als een voorlopige maatregel van bewaring als bedoeld in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) hoofdstuk A5/5.3.7.1. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval omdat het karakter van de op 17 december 2001 bekendgemaakte maatregel van bewaring niet voorlopig is doch definitief. De rechtbank leidt dit af uit de omstandigheid dat de maatregel op een duidelijk aangegeven tijdstip in werking is getreden, te weten op 18 december 2001 om 08.00 uur ’s ochtends, na en in aansluiting op de strafrechtelijke detentie en dat deze maatregel niet, zoals de voorlopige maatregel tot bewaring, een beperkte geldigheidsduur heeft van 28 dagen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat hetgeen door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is overwogen in haar uitspraak van 2 november 2001 (geregistreerd onder nr. 200104443/1) niet van toepassing is op onderhavige maatregel tot bewaring.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de in geding zijnde maatregel van bewaring is gebaseerd op artikel 59 Vw en dat geen sprake is van een maatregel van bewaring welke in strijd is met het systeem van de Vreemdelingenwet. In dit verband merkt de rechtbank op dat conform artikel 94, eerste lid, Vw, binnen drie dagen na de bekendmaking van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 Vw de rechtbank hiervan in kennis is gesteld. Eiser heeft zelf binnen drie dagen na 17 december 2001 beroep ingesteld van de maatregel van bewaring en er is binnen drie dagen na genoemde dag een kennisgeving naar de rechtbank verstuurd. Eiser is aldus niet in zijn belangen geschaad door de omstandigheid dat de maatregel van bewaring is bekendgemaakt voordat deze in werking is getreden.
Eiser is op de juiste grondslag in bewaring gesteld. Daartoe is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat eiser op 31 oktober 2000 ongewenst is verklaard ex artikel 21, onder c, Vw (oud). De beschikking tot ongewenstverklaring is aan eiser uitgereikt en nadien in werking getreden. Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw kan een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Eiser heeft derhalve geen rechtmatig verblijf in Nederland en is reeds om die reden terecht op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw in bewaring gesteld.
De rechtbank is oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. Eiser beschikte ten tijde van de inbewaringstelling (en ook thans) niet over een geldig identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiser heeft zich voorts niet gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht belast en heeft zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Bovendien is eiser veroordeeld ter zake van een misdrijf en ongewenst verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een aanmerkelijke inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 59 Vw. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het belang van de openbare orde de bewaring van eiser vordert.
Ten aanzien van eisers grief dat verweerder gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht tot aan 19 november 2001 geen handelingen verricht ter voorbereiding van de uitzetting van eiser, omdat nog niet was beslist op zijn asielaanvraag van 15 oktober 2001. Na die datum had verweerder echter wel handelingen kunnen verrichten teneinde uitzetting van eiser te realiseren. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten.
Het voorgaande leidt echter niet tot opheffing van de maatregel van bewaring. Daartoe is van belang dat de omstandigheid dat verweerder niet heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser heeft plaatsgevonden voor de inbewaringstelling en er dus geen sprake is van een gebrek dat kleeft aan de inbewaringstelling zelf. Het is de vraag of eiser door de omstandigheid dat verweerder niet reeds gedurende de strafrechtelijke detentie uitzettinghandelingen heeft verricht dusdanig in zijn belangen is geschaad dat de maatregel van bewaring dient te worden opgeheven. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Daartoe is van belang dat verweerder op de dag van de inbewaringstelling direct handelingen heeft verricht teneinde eiser uit te zetten. Op die dag is, zoals blijkt uit het verhandelde ter zitting, een identiteitsonderzoek gestart en een aanvraag om een laissez-passer verstuurd naar de Afdeling Coördinatie Presentaties Ambassades van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die deze aanvraag in behandeling heeft genomen. Tevens is van belang dat de periode waarin door verweerder niet aan de uitzetting is gewerkt naar het oordeel van de rechtbank relatief kort is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser weliswaar belang heeft bij het voortvarend handelen van verweerder aan zijn uitzetting gedurende de strafrechtelijke detentie, doch dat dit belang in casu niet opweegt tegen het belang dat verweerder heeft bij inbewaringstelling. Hierbij heeft de rechtbank allereerst betrokken dat er voldoende gronden aanwezig zijn om eiser in bewaring te stellen ingevolge artikel 59, eerste lid, onder a, Vw. De rechtbank acht bovendien van zeer zwaarwegend belang dat eiser vanwege een misdrijf is veroordeeld en dat hij ongewenst is verklaard. De belangen van verweerder bij inbewaringstelling wegen aldus zwaarder dan die van eiser bij opheffing daarvan.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Derhalve bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.E.C. Bakker, als griffier.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven