ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7091

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 mei 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/16906 VRONTN A R04 G03 S4
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van kennisgeving voortduren van bewaring onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 mei 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, geboren in Liberia, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling was op 12 februari 2001 in bewaring gesteld, en de Staatssecretaris van Justitie heeft op 26 april 2001 kennisgegeven van het voortduren van de bewaring. De rechtbank moest beoordelen of deze kennisgeving tijdig was gedaan, in overeenstemming met artikel 121, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dat vereist dat kennisgeving binnen 28 dagen na de uitspraak op het eerste beroep moet plaatsvinden.

De rechtbank overwoog dat de kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsbeneming tijdig was, omdat deze was gedaan binnen 28 dagen na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat de kennisgeving niet in strijd was met de wet en dat de toepassing van de bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat er voldoende zicht op uitzetting bestond en dat de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling geen reden gaven om de bewaring op te heffen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de maatregel van bewaring werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor tijdige kennisgeving van het voortduren van de bewaring en de interpretatie van de relevante artikelen in de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/16906 VRONTN A R04 G03 S4
uitspraak: 10 mei 2001
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1970 te B,
van Liberiaanse nationaliteit,
thans verblijvende in de P.I. te Tilburg.
P R O C E S V E R L O O P
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de rechtbank op 26 april 2001 op grond van artikel 96, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het voortduren van de maatregel van bewaring, opgelegd bij besluit van 12 februari 2001.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een door de vreemdeling ingesteld beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
Namens de vreemdeling heeft mr. M.R. Roethof, advocaat te Arnhem, op 7 mei 2001 per faxbericht laten weten niet aanwezig te zijn ter zitting.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is dhr. G. Klaucke, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen.
R E C H T S O V E R W E G I N G E N
De vreemdeling is op 12 februari 2001 in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet (Vw). Bij beschikking van 2 maart 2001, uitgereikt op 5 maart 2001, heeft de Staatssecretaris
van Justitie de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd en kennelijk ongegrond verklaard. Deze beschikking is op 5 maart 2001 aan de vreemdeling in persoon uitgereikt. Op 5 maart 2001 is de vreemdeling opnieuw in
bewaring gesteld, nu echter op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
Het bevel tot bewaring van 5 maart 2001 is gegeven nu de uitzetting van de vreemdeling is gelast en omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert, zoals nader in het bevel aangegeven (artikel 26, eerste lid,
aanhef en onder a, Vw).
Bij uitspraak van 15 maart 2001 heeft de rechtbank (het voortduren van) de bewaring niet onrechtmatig geoordeeld. Derhalve is thans uitsluitend de rechtsvraag aan de orde of sedert genoemde uitspraak het voortduren van de bewaring
nog rechtmatig is.
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat er thans onvoldoende zicht op uitzetting bestaat. Naar de mening van de gemachtigde heeft verweerder voldoende tijd gehad om de voorgenomen taalanalyse te doen. Om die reden is primair
verzocht de bewaring op te heffen dan wel de maatregel in tijd te beperken.
De rechtbank ziet allereerst aanleiding om stil te staan bij de vraag of verweerder tijdig kennis heeft gegeven van het voortduren van de vrijheidsbeneming na de uitspraak op het eerste beroep.
In casu is een uitspraak op het eerste beroep als bedoeld in artikel 34a tweede lid Vw (oud) gedaan op 15 maart 2001. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden. De kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste
lid Vreemdelingenwet 2000 is gedaan op 26 april 2001.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, Vw 2000 dient een kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsbeneming te worden gegeven uiterlijk vier weken nadat de uitspraak bedoeld in artikel 94 Vw 2000 is gedaan.
Met betrekking tot het overgangsrecht bepaalt artikel 121, tweede lid, Vw 2000, het volgende:
Ten aanzien van de vreemdeling aan wie op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn vrijheid is ontnomen, blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing tot op het
tijdstip waarop voor de eerste maal een kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, eerste volzin, wordt gedaan dan wel de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld. Daarbij geldt een uitspraak gedaan op een beroep als bedoeld
in artikel 7a, zesde en zevende lid, artikel 18b, derde en vierde lid, van de Vreemdelingenwet en artikel 34a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet, in verbinding met artikel 86 van het Vreemdelingenbesluit, dan wel een uitspraak
gedaan op een beroep dat de vreemdeling zelf heeft ingesteld, als een uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 94 van deze wet. Indien de vreemdeling geen beroep tegen de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming heeft
ingesteld, wordt de kennisgeving uiterlijk op de achtentwintigste dag na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gedaan.
De vraag ligt voor of verweerder ingevolge artikel 121, tweede lid, Vw 2000, binnen 28 dagen na de uitspraak van 15 maart 2001 dan wel binnen 28 dagen na 1 april 2001 de rechtbank in kennis diende te stellen van het voortduren van
de vrijheidsbeneming.
In TBV 2001/11 heeft verweerder aan de hand van verschillende situaties zelf een nadere invulling aan artikel 121, tweede lid, Vw 2000 gegeven, "opdat voorkomen wordt dat te veel zaken op één tijdstip moeten worden kennisgegeven en
voorbereid". Met betrekking tot het overgangsrecht worden vier situaties onderscheiden. De derde en vierde situatie doen in casu niet ter zake.
De eerste situatie betreft die, waarbij de maatregel is opgelegd voor 1 april 2001, de rechter de maatregel rechtmatig heeft bevonden in een uitspraak gedateerd voor 5 maart 2001 en nadien geen vervolgberoep meer is ingesteld door
de vreemdeling. In deze zaken dienen de vervolgkennisgevingen te worden verzonden in de periode gespreid tussen 1 en 28 april 2001.
De tweede situatie betreft die, waarbij de maatregel is opgelegd voor 1 april 2001, de rechter de maatregel rechtmatig heeft geacht in een uitspraak gedateerd na 4 maart 2001, en nadien geen vervolgberoep meer is ingesteld. In dit
geval wordt uiterlijk 28 dagen na de datum van de uitspraak een vervolgkennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid Vw 2000 verzonden aan de rechtbank.
In casu doet zich de tweede beschreven situatie voor. Ingevolge het beleid van verweerder had derhalve uiterlijk 28 dagen na de uitspraak van 15 maart 2001, dat is 12 april 2001, de kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid
Vw 2000 moeten worden gedaan. Verweerder heeft echter eerst op 26 april 2001 een kennisgeving gedaan. Dit is evenwel nog binnen de termijn van 28 dagen na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 121, tweede lid, Vw 2000 zodanig moet worden begrepen dat de kennisgeving van het voortduren van een vrijheidsbeneming na een uitspraak op een eerste beroep die is gedaan voor inwerkingtreding
van de Vreemdelingenwet 2000, dient te worden gedaan uiterlijk binnen 28 dagen na inwerkingtreding van die wet. Aan de derde volzin van artikel 121, tweede lid, Vw 2000, komt derhalve doorslaggevende betekenis toe.
De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 121, tweede lid, Vw 2000 geen onder-scheid maakt naar situaties waarin de uitspraak op het eerste beroep is gedaan voor of na 4 maart 2001.
Indien in alle gevallen doorslaggevende betekenis zou toekomen aan de tweede volzin van artikel 121, tweede lid, Vw 2000, dan zou bij uitspraken gedaan voor 4 maart 2001, vanaf 1 april 2001 geen tijdige kennisgeving van het
voortduren van de bewaring mogelijk zijn. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de derde volzin niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
Evenmin kan het de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat artikel 121, tweede lid, Vw 2000 zodanig moet worden uitgelegd dat bij uitspraken op eerste beroepen, gedaan na 4 maart 2001, uiterlijk 28 dagen na de uitspraak kennis
moet worden gegeven van het voortduren van de bewaring, terwijl bij uitspraken, gedaan voor 5 maart 2001, de kennisgeving nog uiterlijk op 28 april 2001 kan worden gedaan. Bij een dergelijke uitleg doet zich immers de ongerijmdheid
voor dat van reeds langer voortdurende vrijheidsbenemingen, pas later kennis behoeft te worden gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de tweede volzin van artikel 121, tweede lid, Vw 2000 zodanig te worden begrepen, dat daarin uitsluitend tot uitdrukking wordt gebracht, dat ook kennis van het voortduren van de bewaring moet
worden gegeven, indien een uitspraak op een eerste kennisgeving op grond van de Vreemdelingenwet (oud) is gedaan. De termijn waarbinnen die kennisgeving moet worden gedaan is geregeld in de derde volzin van artikel 121, derde lid,
Vw 2000.
Bij de invulling die verweerder geeft aan het overgangsrecht merkt de rechtbank nog op dat zij die, in afwijking van wat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard, zodanig begrijpt, dat verweerder met de invulling niet
beoogt de bedoelde kennisgeving steeds op de laatste door de wet toegestane dag te doen, maar met die invulling beoogt in de overgangsperiode een zekere spreiding van de kennisgevingen te bewerkstelligen.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsbeneming tijdig is gedaan, nu deze is gedaan binnen 28 dagen na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000.
Voldoende is gebleken dat de gronden voor de bewaring nog steeds bestaan. In de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze uit de stukken en het verhoor naar voren zijn gekomen, zijn geen redenen gelegen om de
bewaring op te heffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitzetting met voldoende voortvarend-heid voorbereidt en, anders dan namens de vreemdeling is betoogd, thans nog voldoende zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat. Hierbij acht de
rechtbank van belang dat de vreemdeling op 20 april 2001 is gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Liberia. Daarbij heeft de woordvoerder van de diplomatieke vertegenwoordiging medegedeeld dat de vreemdeling niet
afkomstig is uit Liberia. Op 1 mei 2001 is met de vreemdeling een nader gehoor afgenomen, waarop deze verklaarde er bij te blijven dat hij uit Liberia komt. Verweerder heeft op 3 mei 2001 een verzoek gedaan aan de IND te Den Bosch
om een taalanalyse uit te voeren. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat deze taalanalyse waarschijnlijk in week 19 of anders de week daarop verricht zal worden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om reeds nu de duur van de bewaring te beperken. Het onderzoek naar de juiste identiteit van de vreemdeling, dat nodig is om de voorgenomen uitzetting te bewerkstelligen, zal - naar zich thans
laat aanzien - niet zolang gaan duren dat bij afweging van alle betrokken belangen de bewaring van de vreemdeling niet meer gerechtvaardigd is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vreemdeling zelf weinig
medewerking verleent. Uit het p-v van het gehoor van 1 mei 2001 is gebleken dat dit gehoor moest worden afgebroken daar de vreemdeling begon te schreeuwen en weg wilde lopen.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
----------------
Afschrift verzonden: 10 mei 2001