ECLI:NL:RBSGR:2001:ZA7091
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tijdigheid van kennisgeving voortduren van bewaring onder de Vreemdelingenwet 2000
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 mei 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, geboren in Liberia, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling was op 12 februari 2001 in bewaring gesteld, en de Staatssecretaris van Justitie heeft op 26 april 2001 kennisgegeven van het voortduren van de bewaring. De rechtbank moest beoordelen of deze kennisgeving tijdig was gedaan, in overeenstemming met artikel 121, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dat vereist dat kennisgeving binnen 28 dagen na de uitspraak op het eerste beroep moet plaatsvinden.
De rechtbank overwoog dat de kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsbeneming tijdig was, omdat deze was gedaan binnen 28 dagen na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat de kennisgeving niet in strijd was met de wet en dat de toepassing van de bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat er voldoende zicht op uitzetting bestond en dat de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling geen reden gaven om de bewaring op te heffen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de maatregel van bewaring werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor tijdige kennisgeving van het voortduren van de bewaring en de interpretatie van de relevante artikelen in de Vreemdelingenwet 2000.