ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de vennootschap onder firma "A", h.o.d.n. "A", gevestigd te B, eiseres,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 24 november 1999 heeft verweerder (uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V.) onder toepassing van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (de Wet Pemba) de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) voor het premiejaar 2000 voor eiseres vastgesteld op 4,17 procent.
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft verweerder het door eiseres hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 14 maart 2000, ingekomen bij de rechtbank op 15 maart 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 14 april 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 29 juni 2001 ter zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr H.J. Gansekoele.
De door een werkgever te betalen WAO-premie bestaat uit een (vaste) basispremie en een gedifferentieerde premie. Hoe de gedifferentieerde premie wordt berekend is geregeld in het op artikel 78, zesde lid, van de WAO gebaseerde Besluit premiedifferentiatie WAO (Stb. 1997, 338; hierna te noemen: het Besluit). Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit is de in artikel 78, derde lid, van de WAO bedoelde opslag of korting gelijk aan het individuele werkgeversrisicopercentage, verminderd met het gemiddelde werkgeversrisicopercentage. Ingevolge het tweede lid van artikel 4 van het Besluit wordt voor de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage als factor genomen het totaalbedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die in het tweede jaar voor het premiejaar zijn betaald aan werknemers die bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stonden tot een werkgever.
In artikel 87e van de WAO is bepaald dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 75a, vierde lid, bedoelde betaling danwel tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Eiseres voert in beroep aan dat zij door verweerder niet is geïnformeerd over de toekenning van een WAO-uitkering aan haar voormalige werknemer X. Deze is op 1 december 1992 in dienst getreden; de dienstbetrekking is op 23 december 1993 van rechtswege ontbonden. Eiseres meent dat jegens haar een fundamenteel recht is geschonden nu voor haar nimmer bezwaar mogelijk is geweest tegen datgene waarop het bestreden besluit inzake de premievaststelling wordt gebaseerd.
Verweerder legt aan zijn besluit ten grondslag dat sinds 1 januari 1998 een werkgever belanghebbende is bij toekenningen of wijzigingen van uitkeringen krachtens de WAO van zijn (voormalige) werknemers. Ook kan een werkgever sinds die datum volgens verweerder vragen om wijziging van zo'n uitkering. Nu eiseres van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt, acht verweerder het niet mogelijk dat zij nu in het kader van de premiebeslissing alsnog de juistheid van de uitkering aanvecht. Volgens verweerder staat artikel 87e van de WAO daaraan in de weg.
Blijkens de stukken heeft verweerder voor de premievaststelling over premiejaar 2000 voor eiseres de in 1998 betaalde WAO-uitkeringen aan twee van haar (ex-)werknemers betrokken. In geschil is alleen de voormalige werknemer X aan wie een WAO-uitkering is verstrekt met ingang van 23 december 1993. Noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat over deze uitkering in 1998 of, voor zover in dit geschil relevant, daarna nieuwe besluitvorming heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat er daarom met verweerder van uit dat de premievaststelling is gebaseerd op een WAO-uitkering aan X waarover besluitvorming vóór 1998 heeft plaatsgevonden.
Vast staat dat eiseres vóór 1 januari 1998 niet met bezwaar en beroep kon opkomen tegen toekenningen of wijzigingen van de WAO-uitkering van X. Het toenmalige artikel 2a van de WAO stond daaraan in de weg.
In haar uitspraak van 12 november 1998 (USZ 1998/320) heeft deze rechtbank in een vergelijkbaar geval over premiejaar 1998 geoordeeld dat artikel 87e van de WAO niet aan een uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende elementaire eis voldoet, in zoverre eerstgenoemde bepaling eraan in de weg staat dat de door de rechtbank te verrichten toetsing van het bestreden besluit terzake van de premievaststelling zich mede uitstrekt over de toekenning van de WAO-uitkering, terwijl die toekenning één van "the merits of the matter" van de in geding zijnde premievaststelling vormt. Evenmin was de rechtbank in die zaak van oordeel dat was voldaan aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eis dat de "equality of arms" moet worden gerespecteerd, nu eiseres onvoldoende inzicht was gegeven in de relevante gegevens van degene aan wie een WAO-uitkering was toegekend. Op deze gronden heeft de rechtbank beslist dat artikel 87e van de WAO als onverbindend buiten toepassing dient te worden gelaten.
Verweerder meent dat dit voor premiejaar 2000 anders ligt, omdat voor de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie 2000 de betalingen van uitkeringen in 1998 bepalend zijn en de desbetreffende werkgevers in dat jaar al belanghebbende in het kader van de WAO waren. Zij konden in dat jaar dus wijziging (intrekking of verlaging) van de uitkeringen vragen. Daarom meent verweerder dat in het kader van de premievaststelling eiseres artikel 87e van de WAO moet worden tegengeworpen en dat zij in een aparte procedure om wijziging van de WAO-uitkering zou (hebben) moeten vragen.
Dit standpunt van verweerder komt echter evenzeer als in de situatie waarover is geoordeeld in genoemde uitspraak van 12 november 1998 neer op een poging een relevante component van datgene wat ten grondslag ligt aan de premievaststelling - derhalve "the merits of the matter" - buiten de rechtmatigheidstoetsing daarvan te houden. De in geding zijnde premievaststelling is immers op de voet van het Besluit mede gebaseerd op de meergenoemde uitkering aan X die in 1998 ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas is gekomen. De besluitvorming over die uitkering heeft vóór 1998 plaatsgevonden, zodat eiseres de desbetreffende besluiten niet heeft kunnen aanvechten.
In een bestuursrechtelijke constellatie als hier aan de orde gaat het niet zozeer om de relatie tussen de werkgever en de (ex-)werknemer, maar om de relatie tussen de werkgever en verweerder enerzijds en de relatie tussen verweerder en de uitkeringsgerechtigde anderzijds. Het is met de intrekking van artikel 2a van de WAO, voor zover blijkend uit de wetsgeschiedenis, niet de bedoeling van de wetgever geweest dat werkgevers zelf besluiten over de uitkering van hun (ex-)werknemers gaan uitlokken. Zo is ook in artikel 36b van de WAO wel rekening gehouden met de mogelijke gevolgen van bezwaar en beroep van de werkgever terzake van een WAO-uitkering, maar wordt daar niet gerept van de gevolgen indien een werkgever zou verzoeken om herziening van een WAO-uitkering. In het licht van bovengenoemde bestuursrechtelijke constellatie ligt zo'n verzoek ook niet voor de hand. De rechtbank neemt ook aan dat verweerder het noch uit een oogpunt van het administratieve proces bij zijn uitvoeringsinstellingen, noch uit een maatschappelijk oogpunt wenselijk zou achten indien de aangesloten werkgevers op grote schaal besluiten inzake herziening van uitkeringen zouden gaan uitlokken en daartoe zelf actief gaan onderzoeken of hun (ex?)werknemers inmiddels verminderd of niet meer arbeidsongeschikt zijn. Verweerder heeft overigens ter zitting erkend dat hij de aangesloten werkgevers in de aanloop naar 1998 of daarna niet heeft gewezen op het bestaan van een dergelijke, zoals gezegd niet voor de hand liggende, mogelijkheid. Het is verweerder ook niet bekend dat verzoeken daartoe inmiddels zouden zijn gedaan.
Het thans voorliggende geschil is daarom niet in relevant opzicht anders dan het geschil waarover de rechtbank heeft geoordeeld in haar uitspraak van 12 november 1998. Ook hier krijgt eiseres in het kader van de premievaststelling de rekening gepresenteerd van besluitvorming terzake van de toekenning van de uitkering, waarvan zij geen kennis heeft kunnen nemen en die zij niet in rechte heeft kunnen aanvechten. Ook in het thans voorliggende geschil geldt dat toepassing van artikel 87e van de WAO er ten onrechte toe zou leiden dat de door de rechtbank te verrichten toetsing van het bestreden besluit terzake van de premievaststelling zich niet mede kan uitstrekken over de terechtheid en hoogte van de WAO-uitkering, terwijl die wel (mede) "the merits of the matter" vormen. Daar waar verweerder eiseres in het kader van de premievaststelling over premiejaar 2000 artikel 87e van de WAO tegenwerpt, terwijl die premievaststelling is gebaseerd op een WAO-uitkering waarover vóór 1998 de besluitvorming heeft plaatsgevonden, is artikel 87e van de WAO ook in dit geschil in strijd met het vereiste van "equality of arms". Artikel 87e dient daarom wegens onverbindendheid buiten toepassing te blijven, omdat de premievaststelling is gebaseerd op uitkeringsbesluiten die eiseres niet heeft kunnen aanvechten en waarvan zij de relevante stukken niet kent. De door verweerder geopperde mogelijkheid dat eiseres zelf een besluit kan uitlokken over de terechtheid of hoogte van de WAO-uitkering maakt dat, zoals uit het voorgaande volgt, niet anders. Het volgen van een aparte procedure is een nodeloos bezwarende en door verweerder ten onrechte gevergde "omweg" voor eiseres. Bovendien zou dat voor eiseres een onzekere weg zijn, aangezien nergens is vastgelegd: (1) per welke datum de werkgever kan verzoeken om wijziging van de uitkering (per datum van de aanvraag, een datum daarvóór of alleen per datum van of na de beslissing op de aanvraag), (2) aan welke criteria zo'n verzoek van een werkgever wordt getoetst (de criteria die gelden voor het terugkomen op een onherroepelijk besluit of de criteria voor een "gewone" herkeuring) en (3) wat, mede in samenhang met punten 1 en 2, de gevolgen voor de premie zijn indien de werkgever met succes verzoekt om wijziging van een eerder verstrekte uitkering (met terugwerkende kracht of pas vanaf het moment dat daadwerkelijk geen uitkering meer of een lagere uitkering wordt betaald).
Verweerder had eiseres dan ook in bezwaar terzake van de premievaststelling van de relevantie informatie dienen te voorzien. In het licht van meergenoemde bestuursrechtelijke constellatie is het aangewezen dat, nadat een werkgever in het kader van de premievaststelling met succes de terechtheid of hoogte van een WAO-uitkering van vóór 1998 heeft aangevochten, verweerder zelf de mogelijke gevolgen voor de desbetreffende uitkering beoordeelt en dan - in beginsel, uit een oogpunt van rechtszekerheid, per toekomende datum - eventueel in besluitvorming omzet.
Overigens is het de rechtbank uit hoofde van de behandeling van andere beroepen bekend dat verweerder op dit punt geen eenduidige gedragslijn volgt. Verweerders uitvoeringsinstelling GUO Uitvoeringsinstelling B.V. geeft de desbetreffende werkgevers in het kader van gedifferentieerde-WAO-premiegeschillen over premiejaar 2000 namelijk wel de mogelijkheid van (een transcriptie van) de relevante WAO-stukken kennis te nemen en de terechtheid of hoogte van een WAO-uitkering aan te vechten.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft onderkend dat eiseres in het kader van de premievaststelling de rechtmatigheid van de uitkering mag aanvechten en dat hij daarom eiseres van de relevantie informatie had moeten voorzien.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten, waarbij, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de wegingsfactor 1 (gemiddeld) is en één punt in verband met de aan eiseres door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (voor indiening van het beroepschrift) wordt toegekend.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
Gelast dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, ƒ 450,--, vergoedt;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ƒ 710,-- onder aanwijzing van het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs D.A. Verburg, J.L. Verbeek en D. de Loor en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2001, in tegenwoordigheid van de griffier F.E. van de Putte.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,