ECLI:NL:RBSGR:2001:AE4019

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10354 CSV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar sociale verzekeringspremies en premieloon

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 24 april 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. Autoschadebedrijf en het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Eiseres, een autoschadeherstelbedrijf met negen werknemers, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder dat haar kasuitgaven als premieloon had aangemerkt. De inspecteur had tijdens een looncontrole geconstateerd dat eiseres maandelijks een bedrag van ongeveer ƒ400,- uit de kas had opgenomen voor onvoorziene uitgaven, zonder deze adequaat te verantwoorden. Verweerder stelde dat deze kasuitgaven een aanwijzing vormden voor niet-geboekte loonbetalingen aan onbekenden, wat leidde tot correctienota's en boetes.

Eiseres voerde aan dat de kasuitgaven niet altijd met bonnen konden worden onderbouwd, maar dat dit niet betekende dat er sprake was van premieloon. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de kasuitgaven als premieloon moesten worden aangemerkt. De rechtbank vond dat eiseres voldoende had aangetoond dat de kasuitgaven niet als loon konden worden gekwalificeerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire besluiten van verweerder, waarbij de rechtbank oordeelde dat de inspecteur onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn standpunt.

De rechtbank besloot tevens dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen de proceskosten van eiseres moest vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank de toepassing van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) onjuist achtte. Eiseres had recht op terugbetaling van het griffierecht en de proceskosten, en de rechtbank gaf aan dat tegen deze uitspraak hoger beroep mogelijk was bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 99/10354 CSV
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
V.O.F. Autoschadebedrijf [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Naar aanleiding van een in april 1999 bij eiseres gehouden looncontrole heeft verweerder (GAK Nederland B.V.) eiseres bij brief van 20 mei 1999 meegedeeld dat zij over de jaren 1994 tot en met 1997 niet juist of niet volledig heeft voldaan aan de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave. Onder verwijzing naar het rapport van de looninspecteur heeft verweerder bericht voornemens te zijn correctienota’s en boetenota’s op te leggen alsmede een verzuim te registreren.
Bij besluiten van 6 juli 1999 heeft verweerder door middel van correctienota’s aanvullende premies voor de sociale-verzekeringswetten, betreffende de jaren 1994 tot en met 1997, vastgesteld. Tevens heeft verweerder bij besluiten van 13 juli 1999 in de vorm van boetenota’s over de jaren 1994 tot en met 1997 administratieve boeten opgelegd. Voorts is een (eerste) administratief verzuim geregistreerd.
Bij brief van 23 juli 1999 heeft eiseres een bezwaarschrift tegen bedoelde besluiten ingediend. Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaren door verweerder op 8 oktober 1999.
Bij besluit van 14 oktober 1999, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 2 november 1999, ingekomen bij de rechtbank op 17 november 1999, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 2 december 1999 een verweerschrift ingediend.
Van de kant van eiseres zijn bij repliek van 5 juli 2000 nadere stukken in het geding gebracht. Verweerder heeft hierop schriftelijk gedupliceerd in de vorm van een aanvullend verweerschrift, gedateerd 21 november 2000.
Het beroep is op 29 maart 2001 ter zitting behandeld.
Namens eiseres heeft J.J. Tabak het woord gevoerd.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. F.M.E. Schuttenhelm.
Motivering
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij de bezwaren van eiseres ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden.
De rechtbank gaat aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres exploiteert een autoschadeherstelbedrijf en beschikte ten tijde hier van belang over 9 werknemers. Gedurende de in geding zijnde jaren werden regelmatig betalingen uit de kas verricht. Ter zitting is verklaard dat de firmanten hiertoe maandelijks een bedrag van ongeveer ƒ400,- in de kas hebben gestort. Eiseres heeft verklaard dat uit de kas allerlei kleine uitgaven worden gedaan voor fooien, kosten van kleine materialen, schoonmaken van auto’s, pleisters en aspirines, bloemen, sigaren en sigaretten, alsmede (fris)drank en etenswaren. De kasuitgaven van ƒ400,- zijn in de boeken verantwoord als “onvoorziene uitgaven” zonder verdere toelichting. Bij bovengenoemde looncontrole heeft de inspecteur deze kasopnamen geconstateerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een te hoog bedrag is om als “sluitpost” voor niet-geboekte bedragen te worden verantwoord. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat sommige kleine uitgaven wel afzonderlijk in de boekhouding worden verantwoord, zodat het niet aannemelijk is dat voor de door eiseres bedoelde onvoorziene uitgaven tot een bedrag van ƒ400,- per maand betalingen uit de kas zijn gedaan. Daarom is 50% van deze niet onderbouwde uitgaven aangemerkt als niet traceerbare loonbetaling aan onbekenden. Ondanks protest van de kant van eiseres, die heeft staande gehouden dat geen gulden aan “anonieme” werknemers is betaald, heeft verweerder het standpunt van de inspecteur overgenomen, en aan eiseres door middel van correctienota’s aanvullende premies voor de sociale verzekeringswetten opgelegd. Voorts zijn de aanvullende premies ambtshalve verhoogd met een boete. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het niet opgeven van de na te vorderen loonbestanddelen verwijtbaar is, omdat eiseres als werkgever op de hoogte kon zijn van de regelgeving met betrekking tot de verantwoording van premieplichtig loon. Voorts heeft verweerder ter zake een (eerste) verzuim geregistreerd. De beslissingen dienaangaande zijn bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft - samengevat – aangevoerd dat verweerder ten onrechte het standpunt huldigt dat een deel van de kasbetalingen als premieloon moeten worden aangemerkt. Volgens eiseres wordt voor deze uitgaven niet altijd een bon gevraagd. Dit verklaart naar haar mening dat kleine uitgaven soms afzonderlijk in de boeken zijn verantwoord, doch ook veelal uit de kas worden betaald.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie CRvB 22 februari 1995, RSV 1995/215) dient allereerst te worden nagegaan of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de boekhouding en de daarover gevraagde inlichtingen en gegevens kan blijken dat sprake zou kunnen zijn van premieloon.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de looninspecteur in het kader van de controle van de boekhouding niet ten onrechte vraagtekens geplaatst bij de door eiseres als “onvoorziene uitgaven” verantwoorde betalingen uit de kas. Eiseres had er als werkgever rekening mee dienen te houden dat deze kasuitgaven tot problemen zouden kunnen leiden bij de belasting- en premieheffing. In de omstandigheid dat maandelijks tot een bedrag van ƒ400,- kasuitgaven worden gedaan kan op zichzelf beschouwd een aanwijzing worden gevonden voor de veronderstelling dat wellicht door eiseres betalingen worden gedaan aan personen die werkzaam zijn in een (ten opzichte van eiseres) verzekeringsplichtige arbeidsverhouding.
Gelet hierop kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat (gedeeltelijk) sprake zou kunnen zijn van premieloon, en dat nadere vragen over de precieze aard van de kasuitgaven gerechtvaardigd waren.
Dit betekent, gezien de jurisprudentie, dat eiseres tegenover verweerder aannemelijk diende te maken dat geen sprake is geweest van premieloon.
Eiseres heeft hiertoe verklaard dat uit de kas per maand tot een bedrag van ongeveer ƒ 400,- allerlei kleine uitgaven worden gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het op zichzelf beschouwd geen bevreemding te wekken dat in een autoschadeherstelbedrijf met negen werknemers bepaalde kleine uitgaven per kas worden voldaan. Verweerders standpunt dat een dergelijk bedrag te hoog is om als “onvoorziene uitgaven” te worden geboekt, is niet nader toegelicht, bijvoorbeeld door dit te relateren aan omzet van het bedrijf, de omvang van het personeelsbestand en de in totaal aan loon uitgekeerde bedragen, dan wel het gebruik van kasbetalingen binnen de branche. Zonder een dergelijke nadere onderbouwing acht de rechtbank verweerders standpunt te rigide.
Dat soms kasuitgaven worden gedaan ten behoeve van (bijvoorbeeld) lunches, terwijl dergelijke uitgaven soms wel afzonderlijk in de administratie worden verantwoord, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen voldoende aanwijzing dat eiseres betalingen welke als loon moeten worden aangemerkt, buiten de boeken houdt. Eiseres heeft daarover immers verklaard dat niet bij alle kleine uitgaven een factuur wordt gevraagd of verstrekt. Die verklaring acht de rechtbank niet ongeloofwaardig.
Hetgeen van de zijde van eiseres blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting (van meet af aan) feitelijk consistent is aangevoerd, vormt voldoende grond om tot het oordeel te komen dat eiseres tegenover verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van premieloon.
Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit derhalve op een onjuiste toepassing van de CSV. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 6 juli 1999 en 13 juli 1999 te herroepen.
De rechtbank acht tevens termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.775,- waarbij 1 punt is toegekend voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van nadere gegevens op verzoek van de rechtbank, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Verder is uitgegaan van ƒ 710,- per punt en van wegingsfactor 1 (gemiddeld).
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept verweerders primaire besluiten van 6 juli 1999 en 13 juli 1999 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat de rechtspersoon Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten ƒ 450,- , vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ƒ 1.775,- , welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. C.J. Waterbolk, D. de Loor en D.A. Verburg, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: