ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 00/8320 BELEI
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de Gemeente Delft, eiseres,
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 10 maart 2000 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor een vergunning ex artikel 53 Jachtwet om op sportvelden te jagen op konijnen tussen zonsondergang en zonsopgang met behulp van lichtbak en geweer in de periode van 1 april 2000 tot 1 april 2001.
Bij besluit van 16 maart 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 20 april 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaren door verweerder op 27 juni 2000.
Bij brief van 12 juli 2000 heeft eiseres bij deze rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 4 augustus 2000 heeft de fungerend president dit verzoek toegewezen, in dier voege dat eiseres, hangende het beroep bij de rechtbank, wordt beschouwd als beschikte zij over de door haar aangevraagde vergunning ex artikel 53 Jachtwet, waaraan worden geacht te zijn verbonden de voorschriften behorend bij de op 30 maart 1999 verleende vergunning.
Bij besluit van 13 juli 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 juli 2000, nader aangevuld bij brief van 15 september 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 5 oktober 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 5 april 2001 ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.V. Buise en ing. M. Dat.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.W. Verheijen.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of eiseres nog een rechtens te honoreren belang bij haar beroep heeft.
De rechtbank stelt vast dat vergunning ex artikel 53 Jachtwet is aangevraagd voor de periode van 1 april 2000 tot en met 1 april 2001. Aangezien deze periode inmiddels is verstreken, heeft eiseres geen belang meer bij het alsnog verkrijgen van deze vergunning.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres, gelet op de uitspraak van 4 augustus 2000 op het verzoek om voorlopige voorziening, vanaf die datum heeft kunnen handelen als beschikte zij over de door haar aangevraagde vergunning.
De rechtbank stelt verder vast dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat zich in de periode tot aan de uitspraak van 4 augustus 2000 geen sportblessures als gevolg van door konijnen aangerichte schade hebben voorgedaan, dat eiseres geen verzoek om schadevergoeding heeft gedaan en ook overigens van schade als gevolg van het bestreden besluit niet is gebleken.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij voor de toekomst belang heeft bij een principiële beoordeling van haar beroep. De wens van eiseres om een principiële uitspraak te verkrijgen, is echter geen rechtens te honoreren procesbelang. Eiseres kan voor het tijdvak gelegen na 1 april 2001 desgewenst opnieuw een vergunning ex artikel 53 Jachtwet aanvragen, waarna verweerder deze aanvraag aan de hand van de dan geldende wet- en regelgeving zal dienen te beoordelen.
Derhalve oordeelt de rechtbank dat eiseres geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiseres niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. F.J. Verbeek, M. Kramer en E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.M. Keizer.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,