ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/11811 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag, verweerster.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 27 april 2000 heeft verweerster aan eiser, een vreemdeling van Turkse nationaliteit, medegedeeld dat zijn recht op een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan met ingang van 25 mei 2000 wordt beëindigd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 juni 2000 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om omtrent zijn bezwaar te worden gehoord.
Bij besluit van 29 september 2000, verzonden op 9 oktober 2000, heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 november 2000, bij de rechtbank per fax op diezelfde datum ingekomen, beroep ingesteld.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 6 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 september 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B. Hiddinga.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit van 29 september 2000 in rechte kan standhouden.
Vaststaat en niet in geschil is dat eiser geen aanspraak op bijstand kan ontlenen aan artikel 7, tweede lid, van de Abw, aangezien hij geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw). Evenmin is in geschil dat eiser niet behoort tot de personenkring bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Abw, in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz.
Eiser is, kort gezegd, van mening dat hij op grond van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 11 juncto artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB) aanspraak maakt op een bijstandsuitkering.
Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 26 juni 2001 (nrs. 99/2787 en 99/2382 NABW, gepubliceerd in RSV 2001/188 [redactie: url('AB2277',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28723) en url('AB2276',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=27743)]) heeft geoordeeld dat bij artikel 7 van de Abw, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, primair een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat als zodanig binnen de werkingssfeer van artikel 26 van het IVBPR ligt. De Raad is voorts van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van bedoeld onderscheid in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt, maar niet, althans niet in toereikende mate, voor diegenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Ten aanzien van laatstbedoelden, degenen die op 1 juli 1998 hun verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mochten afwachten en op basis daarvan bijstand ontvingen, bestaat, mede gelet op hetgeen de Raad in zijn uitspraken van 26 juni 2001 in het kader van de werknemersverzekeringen (nr. 00/4666 ALGEM [url('AB2323',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28456)]) en de Algemene Kinderbijslagwet (nrs. AWB 00/3097, 00/2440, 99/4942, 99/4945, 99/4941, 99/4944, 99/4943, 00/2399 AKW; gepubliceerd in Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 2001, nr. 2001/204 en RSV 2001/216 [url('AB2323',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28457)]) heeft overwogen, onvoldoende grond om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het verzoek om toelating.
Vaststaat dat eiser op 1 juli 1998 in de situatie verkeerde dat hij zijn verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mocht afwachten en op basis daarvan bijstand ontving. Dit betekent dat hij ten tijde van de inwerkingtreding van de Koppelingswet behoorde tot de categorie vreemdelingen voor wie de gerechtvaardigdheid van het onderscheid naar nationaliteit in het kader van de toepassing van artikel 7 van de Abw volgens de Raad niet, althans niet in toereikende mate, opgaat.
Dit neemt evenwel niet weg dat de gerechtvaardigdheid van dit onderscheid naar nationaliteit in de situatie van eiser wel ten volle opgaat vanaf 17 november 1998, aangezien op dat moment een definitieve negatieve beslissing op voornoemd verzoek om toelating is genomen. Het feit dat verweerster als gevolg van ontwikkelingen in de rechtspraak en tussentijdse ministeriële circulaires met betrekking tot dit onderwerp eerst met ingang van 25 mei 2000 tot het daadwerkelijk beëindigen van de bijstandsuitkering is overgegaan, doet hieraan niet af. Aan de na de inwerkingtreding van de Koppelingswet ingediende verzoeken om toelating van 7 december 1998 en 13 november 1999 kan eiser, gelet op de uitspraken van de Raad, geen aanspraak op bijstand ontlenen.
Eisers beroep op artikel 11 juncto artikel 1 van het EVSMB faalt evenzeer. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 26 maart 2001 (AWB 00/11800 ABW; gepubliceerd in JABW 2001/112 url('AD9356',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=34503)]) heeft geoordeeld, valt rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, niet onder rechtmatig verblijf in de zin van artikel 11 van het EVSMB. Het feit dat eiser de beslissing op zijn verzoeken om toelating van 7 december 1998 en 13 november 1999 in Nederland mag afwachten, op grond waarvan hij hier rechtmatig verblijf geniet in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, brengt dan ook niet mee dat hij op grond van artikel 11 van het EVSMB aanspraak op bijstand maakt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op
2 oktober 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.G.M. van Ede.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,