ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9356

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/11800 ABW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering aan vreemdeling op basis van rechtmatig verblijf en verdragsrechtelijke verplichtingen

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 26 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, A, en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), maar deze aanvraag werd afgewezen door verweerster op de grond dat eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef. Eiser, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.M.M. Brouwer, stelde dat hij rechtmatig verblijf had op grond van artikel 1b van de Vreemdelingenwet (Vw) en dat hij op basis van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB) gelijkgesteld diende te worden met een Nederlander.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 25 mei 2000 in afwachting was van een beslissing op zijn bezwaarschrift en dat hij in die periode rechtmatig in Nederland verbleef. Echter, de rechtbank oordeelde dat de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die onder bepaalde voorwaarden bijstandsverlening aan vreemdelingen mogelijk maakte, was ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, omdat hij niet beschikte over de vereiste verblijfsvergunningen zoals genoemd in Bijlage III van het EVSMB.

De rechtbank heeft de weigering van de bijstandsuitkering per 25 mei 2000 door verweerster als rechtmatig beoordeeld. Eiser kwam niet in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van het EVSMB, omdat hij niet beschikte over een (tijdelijke) verblijfs- of vestigingsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en stelde dat er geen aanleiding was om proceskosten te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 00/11800 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag, verweerster.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft verweerster op de aanvraag van eiser van 3 februari 2000 om bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afwijzend beslist op de grond dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft zoals bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw waardoor eiser niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 maart 2000 een bezwaarschrift bij verweerster ingediend.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft verweerster het bezwaar gegrond verklaard -slechts- in zoverre dat verweerster aan eiser over de periode 3 februari 2000 tot 25 mei 2000 alsnog een uitkering ingevolge de Abw heeft toegekend. Verweerster heeft de bijstandsuitkering per 25 mei 2000 geweigerd op de grond zoals vermeld in het primaire besluit van 7 maart 2000.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 november 2000, ingekomen bij de rechtbank op 20 november 2000, beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser bij brief van 17 november 2000 een verzoek om voorlopige voorziening bij deze rechtbank ingediend.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken bij brief van 29 november 2000 overgelegd.
Het verzoek om voorlopige voorziening is door de fungerend president van deze rechtbank bij uitspraak van 10 januari 2001 afgewezen (procedurenummer AWB 00/11793 ABW).
Het beroep is op 6 februari 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn advocaat mr. J.M.M. Brouwer alsmede door een tolk S. Yelteking. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.H.W. van Heerenbeek.
Motivering
Vast staat en niet in geschil is dat verzoeker geen aanspraak op bijstand kan ontlenen aan artikel 7, tweede lid, van de Abw, aangezien hij geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw). Evenmin is in geschil dat verzoeker niet behoort tot de personenkring bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Abw, in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of eiser per 25 mei 2000 wel recht op een bijstandsuitkering heeft krachtens wettelijke bepalingen dan wel vanwege verdragsrechtelijke verplichtingen op grond van het EVSMB als gevolg waarvan gelijkstelling met een Nederlander aan de orde is.
Met het oog op deze beoordeling zijn de navolgende wettelijke voorschriften en verdragsbepalingen van belang.
Artikel 1b, aanhef, onder 1 en 3 van de Vw:
" Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van
de Europese Gemeenschap;
(....)
3. in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten; "
Artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB):
" Ieder der Verdragsluitende Partijen verbindt zich te waarborgen, dat onderdanen van de andere Verdragsluitende Partijen, die zich rechtmatig ophouden in enig deel van haar grondgebied, waarop dit Verdrag van toepassing is, en niet beschikken over voldoende middelen, gelijkelijk en onder dezelfde voorwaarden als haar eigen onderdanen recht kunnen doen gelden op sociale en medische bijstand (hierna aangeduid als "bijstand"), zoals deze is geregeld door de geldende wetgeving in dat deel van haar grondgebied. "
Artikel 11 van het EVSMB:
" (a) Het verblijf van een vreemdeling op het grondgebied van een der Verdragsluitende Partijen wordt als rechtmatig in de zin van dit Verdrag beschouwd zolang te zijnen aanzien een verblijfs- of andere soortgelijke vergunning van kracht is, welke op grond van de wetten en regelingen van het betrokken land vereist is voor het verblijf in dat land. Verzuim om een dergelijke vergunning te doen verlengen brengt voor de betrokken persoon geen verval van het recht op bijstand teweeg, indien het verzuim uitsluitend aan zijn achteloosheid te wijten is.
(b) Rechtmatig verblijf wordt onrechtmatig op het ogenblik, waarop een bevel tot verwijdering tegen de betrokken persoon is uitgevaardigd, tenzij schorsing van de uitvoering wordt verleend. "
Vast staat en niet in geschil is dat eiser ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw. Dit omdat hij op 25 mei 2000 in afwachting was van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 28 februari 1999 gericht tegen een afwijzing van zijn verzoek van 17 december 1998 om een verblijfsvergunning en van een beslissing op een aanvraag om toelating tot Nederland op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingen (TBV) 1999/23. Hij mocht de beslissing in Nederland afwachten en mocht in afwachting daarvan niet uitgezet worden.
Eiser stelt dat verweerster ten onrechte weigert hem ook op en na 25 mei 2000 een bijstandsuitkering te verstrekken aangezien hij toen rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw en hij gelet op dit rechtmatig verblijf en het feit dat hij Turks onderdaan is op grond van het EVSMB gelijk gesteld dient te worden met een Nederlander en zodoende recht heeft op een uitkering ingevolge de Abw. Eiser beroept zich hierbij op artikel 11, onder a, van het EVSMB. Eiser is van mening dat gezien zijn rechtmatig verblijf hier te lande op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw, er sprake is van een 'soortgelijke vergunning' als bedoeld in artikel 11, onder a, van het EVSMB. Verweerster heeft, samengevat, aan de beëindiging van de bijstandsuit-kering per 25 mei 2000 het volgende ten grondslag gelegd.
Ten tijde van de aanvraag om bijstand van eiser, op 3 februari 2000, was de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van 6 november 1998 van kracht, waarin uitvoering werd gegeven aan een vonnis van 7 oktober 1998 van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage in een tegen de Staat der Nederlanden aangespannen kort geding. In deze circulaire werd aangegeven dat onderdanen van verdragspartijen van het EVSMB voor de bijstandsverlening dienen te worden gelijkgesteld met Nederlanders indien zij rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw. Op basis hiervan heeft verweerster aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van datum aanvraag, zijnde 3 februari 2000.
De circulaire van 6 november 1998 werd door de Minister van SZW bij circulaire van 17 februari 2000 ingetrokken na de uitspraak in hoger beroep van het vonnis van 7 oktober 1998 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 januari 2000 waarin het Gerechtshof oordeelde dat het enkele feit dat een vreemdeling niet kan worden uitgezet en zijn verblijf wordt gedoogd, nog niet betekent dat hij voor de Abw op grond van het EVSMB gelijk gesteld dient te worden met een Nederlander. Voorts oordeelde het Gerechtshof, dat de door de Staat aangevoerde rechtvaardigingsgrond, te weten het realiseren van een effectief en restrictief vreemdelingenbeleid, voorshands als een objectief te rechtvaardigen doelstelling moet worden gekwalificeerd.
De Minister van SZW deelde in zijn circulaire van 17 februari 2000 voorts mee dat voor alle nieuwe bijstandsaanvragen de Koppelingswet onverkort van toepassing is en dat lopende uitkeringen vóór 1 mei 2000, met toepassing van een redelijke uitlooptermijn van vier weken, dienden te worden beëindigd. Op grond van deze circulaire heeft verweerster de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 25 mei 2000 beëindigd.
Met betrekking tot de vraag, of "rechtmatig verblijf" in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw op één lijn kan worden gesteld met een 'permit or such permission' zoals genoemd in artikel 11 van het EVSMB, overweegt de rechtbank als volgt.
Het EVSMB is tot stand gekomen op 11 december 1953. Publicatie van de originele Engelse en Franse tekst vond plaats in Tractatenblad (Trb.) 1954, nr. 100. De Nederlandse tekst werd gepubliceerd in Trb. 1954, 200. Uit de publicatie in Trb. 1955 nr. 116 blijkt dat de Staten-Generaal van Nederland op 6 juni 1955 haar goedkeuring aan het verdrag verleende.
Het verdrag heeft als doel een grotere eenheid tussen de leden van de Raad van Europa tot stand te brengen, in bijzonder om hun sociale vooruitgang te bevorderen. Het verdrag bevestigt het beginsel van gelijkheid van behandeling van de verdragsonderdanen ten aanzien van de sociale zekerheidswetgeving. Het verdrag kent twee grondbeginselen. Namelijk een discriminatieverbod naar nationaliteit als gevolg waarvan verdrags-onderdanen in het gastland bij rechtmatig verblijf toegang tot sociale en medische bijstand hebben conform de eigen onderdanen (art. 1 en 11); daarnaast geldt als grondbeginsel dat verdragsonderdanen niet gerepatrieerd mogen worden op grond van het feit dat zij bijstand genieten (art. 6 sub a). Dit laatste geldt echter alleen in het geval zij al langer dan vijf jaar onafgebroken in Nederland wonen. In het geval men 55 jaar of ouder is, geldt een termijn van 10 jaar (art. 7). Bij een verblijf korter dan 5, dan wel 10 jaar kan dus wel gerepatrieerd worden in het geval men bijstand geniet.
Bij het verdrag is een Bijlage III gevoegd. Deze bijlage heeft als titel: 'Lijst van bewijsstukken, erkend als bewijs voor verblijf en bedoeld in artikel 11 van het verdrag'. Uit de publicatie van deze bijlage in Trb. 1991, nr. 82 blijkt dat voor Nederland in deze bijlage de volgende bewijsstukken zijn opgenomen:
Netherlands:
a. Temporary residence permit.
b. Residence card issued to nationals of EEC member States.
c. Permanent residence permit.
d. Residence permit issued indefinitely ex art. 10, para 2 of the
Aliens Act.
De residence permit ex. art. 10, para 2 of the Aliens Act die onder sub d wordt genoemd, betreft de destijds in artikel 47 van het Vreemdelingen-besluit geregelde verblijfvergunning voor onbepaalde tijd voor leden van het gezin van Nederlanders en van houders van een vestigingsvergunning.
Bijlage III is voor wat betreft Nederland sinds 1991 niet gewijzigd.
De rechtbank is van oordeel dat voor de bepaling van hetgeen onder verblijfs- of andere soortgelijke vergunning (in de originele tekst 'a permit or such other permission') moet worden verstaan, afgegaan moet worden op de bewijsstukken die hiertoe voor Nederland in Bijlage III van het EVSMB zijn opgenomen.
Onder de Vreemdelingenwet, zoals die luidde ten tijde van de opstelling van Bijlage III in 1991, waren dat -naast onderdanen van de EEG-lidstaten- de vreemdelingen aan wie het ingevolge artikel 9 en 10 van de Vw was toegestaan tijdelijk of voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.
Er is geen reden om op grond van de Vreemdelingenwet 1994 aan Bijlage III een ruimere betekenis toe te kennen nu de artikelen 9 en 10 van de Vw daarin in hoofdzaak ongewijzigd zijn teruggekomen.
Met de zogenaamde Koppelingswet is per 1 juli 1998 artikel 1b in de Vreemdelingenwet ingevoegd. Gezien de doelstelling van de Koppelingswet en het uitdrukkelijk door de regering naar voren gebrachte standpunt dat een beperking van de kring van vreemdelingen met aanspraak op bijstand tot de vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, niet in strijd is met het EVSMB, kan niet worden aangenomen dat hiermee een verruiming van het bepaalde in Bijlage III van het verdrag wordt beoogd.
Voorts ziet de rechtbank ook in het gebruik van de zinsnede 'or such other permission' geen grond voor een ruimere uitleg van artikel 11, onder a, van het EVSMB. Zij baseert dit oordeel mede op het feit dat in het kader van de behandeling van het verdrag in de Eerste en Tweede Kamer bij de toelichting op de artikelen 11 tot 14 van het EVSMB hierover enkel is opgemerkt dat deze artikelen handelen over het verblijf, in hoeverre dit als rechtmatig moet worden beschouwd, hoe de duur hiervan kan worden berekend en hoe gerekend kan worden bij onderbreking hiervan. (Handelingen I 1954/55, no. 161, en Handelingen II 1954/1955-3952, no. 1.) Daarin heeft de rechtbank derhalve geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat Nederland een ruimere uitleg van het begrip rechtmatig verblijf ex artikel 11 van het EVSMB voor ogen heeft gestaan dan uit Bijlage III naar voren komt. Uit de toelichting op de artikelen 11 tot 14 van het EVSMB in onderdeel 9 van het Explanatory Memorandum, waar is vermeld dat deze 'self-explanatory' zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden afgeleid dat het begrip rechtmatig verblijf als bedoeld in die artikelen niet aan de hand van de in de Bijlage III genoemde bewijsstukken mag worden afgebakend.
Aangezien eiser niet beschikte over een (tijdelijke) verblijfs- of vestigingsvergunning, als bedoeld in artikel 9 en 10 van de Vw, kan niet gesteld worden dat eiser ten tijde hier in geding rechtmatig verblijf hield in de zin van het EVSMB. Eiser komt derhalve op grond van dit verdrag niet voor gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking. Verweerster heeft derhalve op goede gronden de bijstand per 25 mei 2000 geweigerd.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij kennis heeft genomen van de aanwijzingen dat in het verleden aan het EVSMB een ruimere toepassing zou zijn gegeven. Het Gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 20 januari 2000 (gepubliceerd in JABW 2000/40) geoordeeld dat de Staat, ook als zij in het verleden heeft gemeend dat de onderhavige vreemdelingen (al dan niet op basis van het EVSMB) aanspraak op bijstand konden maken tot een ander inzicht kan komen. De rechtbank oordeelt daarover niet anders en voegt hieraan toe dat blijkens het bovenstaande het gewijzigde beleid van de Staat niet tot gevolg heeft dat daarmee de aanspraak op bijstand voor vreemdelingen zodanig beperkt wordt dat sprake is van strijd met de verplichtingen op grond van het EVSMB.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. T.M.A. Claessens, C.J. Waterbolk en S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2001, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: