nbv/A
rolnummer: 00-3213
datum vonnis: 19 december 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - Enkelvoudige Kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 00-3213 van:
[eiser],
wonende te Gouda,
eiser,
procureur mr. L.C.H. Karstanje,
1. [gedaagde1] en
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te Gouderak, gemeente Ouderkerk aan de IJssel,
gedaagden,
procureur mr. J.N.L. van der Hoeven.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2], en gedaagden gezamenlijk als [gedaagden 1 en 2]
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook het proces-verbaal van comparitie d.d. 15 februari 2001 en de conclusies van repliek en dupliek.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet weersproken producties, staat tussen partijen het volgende vast.
1.1 [gedaagden 1 en 2] wonen sedert september 1953 onafgebroken op een gedeelte van een perceel grond, plaatselijk bekend als [adres] te Gouderak, gemeente Ouderkerk aan de IJssel, kadastraal bekend gemeente Gouderak, sectie B nummer [nummer] (gedeeltelijk). Zij hebben voor het gebruik van die grond nooit huur of enige andere vergoeding betaald.
1.2 Volgens de openbare registers is [eiser] eigenaar van de grond. Hij heeft deze krachtens koopovereenkomst van 6 juli 1999 -schriftelijk vastgelegd in een contract van 14 juli 1999- verkregen van de heren [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Volgens de openbare registers waren de heren [betrokkenen 1, 2 en 3] eigenaren van dit perceel -als onderdeel van een groter geheel- geworden door inschrijving van een notariële transportakte van 30 oktober 1981. Blijkens deze akte is het perceel door de heren [betrokkenen 1, 2 en 3] gekocht van [betrokkene 5] B.V., die op haar beurt eigenaar was geworden van het grotere perceel door overschrijving van een tweetal transportakten op 29 juni 1966 respectievelijk 1 september 1966.
1.3 Op 26 juni 2000 heeft [eiser] [gedaagden 1 en 2] een brief overhandigd, waarin hij hen verzoekt, en voor zover nodig sommeert, het terrein per 1 september 2000 te verlaten. [gedaagden 1 en 2] hebben niet aan dit verzoek voldaan.
2. Vordering, grondslag en verweer
2.1 [eiser] vordert thans hoofdelijke veroordeling van [gedaagden 1 en 2], uitvoerbaar bij voorraad en zonder zekerheidstelling, tot ontruiming van het onderhavige perceel op een termijn van één maand, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, zonodig met behulp van de sterke arm.
[eiser] baseert zijn vordering op de vaststaande feiten.
2.2 [gedaagden 1 en 2] verweren zich gemotiveerd tegen de vordering.
3.1 Bij de beoordeling van de verweren van [gedaagden 1 en 2] stelt de rechtbank voorop dat [gedaagde 1] ter comparitie heeft verklaard dat [gedaagden 1 en 2] in 1953 een woonwagen hebben neergezet op het onderhavige terrein, dat destijds door de vader van [gedaagde 2] werd gehuurd van ene [betrokkene 6], met wie de vader van [gedaagde 2] zou overleggen omtrent de plaatsing van de woonwagen. Hieruit volgt dat [gedaagden 1 en 2] er destijds van op de hoogte waren dat zij grond van een ander in gebruik namen.
3.2 Voorts overweegt de rechtbank dat [gedaagden 1 en 2] bij conclusie van dupliek erkennen dat aanvankelijk sprake was van een beperkt en naar zijn aard tijdelijk gebruik van de grond, door de plaatsing van de woonwagen. Op grond daarvan, alsmede op grond van de onder 3.1 weergegeven verklaring van [gedaagde 1] ter comparitie gaat de rechtbank ervan uit dat destijds door bemiddeling van de vader van [gedaagde 2] tussen [gedaagden 1 en 2] en de toenmalige eigenaar van de grond een bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [gedaagden 1 en 2] een woonwagen op de grond mochten plaatsen. [gedaagden 1 en 2] hadden aldus jegens de toenmalige eigenaar -de rechtsvoorganger van [betrokkene 5] BV- een persoonlijk recht op dat gebruik. Dat betekent dat, nu [betrokkene 5] BV niet als rechtsopvolger onder algemene titel kan worden beschouwd, de verplichting van haar rechtsvoorganger bij de verkoop en overdracht van de onderhavige grond niet op [betrokkene 5] is overgegaan, zodat [gedaagden 1 en 2] vanaf het moment van die overdracht geacht moeten worden het gebruik van het perceel zonder recht of titel te hebben voortgezet. Dat met enige opvolgende eigenaar een nieuwe bruikleenovereenkomst is gesloten is immers niet gesteld. [eiser] heeft slechts gesteld dat de opvolgende eigenaren de gebruiksovereenkomst "in stand hebben gelaten". Nu een bruikleenovereenkomst een reeel contract is, waarbij na afgifte van het goed door de eigenaar nog slechts een persoonlijke verplichting voor de bruiklener bestaat tot teruggave van de zaak, is echter een nieuwe overeenkomst vereist tussen de opvolgende eigenaar en de bruiklener om nog steeds van bruikleen te kunnen spreken. Van een dergelijke nieuwe bruikleen-overeenkomst is in de onderhavige zaak ook niet gebleken. [gedaagde 1] heeft ter comparitie verklaard dat hem via via ter ore is gekomen dat de grond in 1966 is verkocht aan Verstoep, maar dat hij van Verstoep zelf nooit iets vernomen of gemerkt heeft. [eiser] heeft verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] overgelegd, waarin zij verklaren dat er twee noodwoningen op de grond stonden toen zij het kochten en dat het stukje wat de familie [gedaagde 1] gebruikte zonder hun toestemming in de loop der jaren steeds groter werd. Volgens die verklaringen zijn de heren [betrokkenen 1, 2 en 3] met [gedaagden 1 en 2] in gesprek gegaan over huur van het perceel, maar kon ter zake geen overeenstemming worden bereikt en hebben zij verder geen moeite gedaan in afwachting van verwijdering van de noodwoningen door de gemeente en om te voorkomen dat [gedaagden 1 en 2] door een huurovereenkomst rechten zouden verkrijgen. Uit deze verklaringen blijkt niet meer dan dat de heren [betrokkenen 1, 2 en 3] de aanwezigheid van [gedaagden 1 en 2] op hun grond hebben gedoogd, maar niet dat zij met hen een bruikleenovereenkomst hebben gesloten. Ook uit de verklaring van [gedaagde 1] ter comparitie valt dit niet af te leiden.
3.3 [eiser] heeft bij repliek nog aangevoerd dat de gebruiksovereenkomst tussen [gedaagden 1 en 2] en de oorspronkelijke eigenaar van de grond als een kwalitatief recht kan worden getypeerd, in die zin dat het gebruiksrecht van [gedaagden 1 en 2] telkens op de opvolgende eigenaar overging, evenals het recht om de bruikleenovereenkomst op te zeggen, van welk recht nooit gebruik is gemaakt omdat niemand -behalve uiteindelijk [eiser]- last had van [gedaagden 1 en 2] Dit betoog kan niet worden gevolgd. Hoogstens zou wellicht sprake kunnen zijn van een kwalitatieve verplichting van de opeenvolgende eigenaren om [gedaagden 1 en 2] op het perceel te dulden. De overgang van kwalitatieve verplichtingen kon echter onder het oude recht niet worden bedongen (vgl. HR 16 april 1982, NJ 1982 580, in het bijzonder de conclusie AG mr. Biegman-Hartog). Om een vergelijkbaar resultaat te bereiken werd wel gebruik gemaakt van kettingbedingen. In de transportakte van 30 oktober 1981 is een dergelijk kettingbeding opgenomen, maar dit beding heeft geen betrekking op het gebruik van de grond door [gedaagden 1 en 2] Overigens vormt het feit dat in de wet is bepaald dat koop geen huur of pacht breekt, een aanwijzing dat een verplichting als bedoeld niet als een kwalitatieve verplichting kan worden aangemerkt.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank ervan uit moet gaan dat in ieder geval bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht aan [betrokkene 5] BV door haar rechtsvoorganger in 1966 een rechtsvordering tot ontruiming van de grond door [gedaagden 1 en 2] is ontstaan. Vanaf dat moment moeten [gedaagden 1 en 2] ook geacht worden voor zichzelf te zijn gaan houden en aldus bezitters te zijn geworden. Dit strookt ook met de overgelegde verklaringen van de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 4] dat [gedaagden 1 en 2] zonder hun toestemming grotere delen van het terrein is gaan gebruiken. Van een enkele wilsverklaring, waardoor [gedaagden 1 en 2] van houders tot bezitters zouden zijn geworden, is daarbij geen sprake, nu daaraan een eigendomsoverdracht van de grond ten grondslag heeft gelegen.
3.5 Krachtens artikel 2004 BW (oud) verjaarden alle rechtsvorderingen door dertig jaar, zonder dat degene die zich op de verjaring beriep verplicht was enige titel aan te tonen, of dat hem enige exceptie, aan zijn kwade trouw ontleend, zou kunnen worden tegengeworpen.
De verjaringstermijn van de aan het slot van rechtsoverweging 3.3 bedoelde rechtsvordering is op of omstreeks 2 september 1966 ingegaan (HR 27 november 1964, NJ 1965, 51) en liep derhalve nog -behoudens stuiting van de verjaring, waarop de rechtbank hierna nog terugkomt- ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe recht op 1 januari 1992. Van het huidige BW is in dit geval artikel 3:314 jo. 3:306 van toepassing, op grond waarvan voor een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand een verjaringstermijn van twintig jaar geldt. Krachtens artikel 73 van de Overgangswet Nieuw BW is de nieuwe bepaling tot 1 januari 1993 niet van toepassing geweest. Per die datum moet de rechtsvordering van de rechtsvoorgangers van [eiser] echter krachtens dit artikel geacht worden te zijn verjaard. Gesteld noch gebleken is immers dat vóór die datum enige schriftelijke aanmaning aan [gedaagden 1 en 2] is toegezonden, waardoor de verjaring kon worden gestuit. [eiser] heeft wel aangevoerd dat er een bandopname bestaat van één van de heren [betrokkenen 1, 2 en 3] met [gedaagde 1], waarin [gedaagde 1] erkent dat hij ervan op de hoogte was dat de grond niet zomaar van hem kon zijn (ter comparitie, rechtbank), althans dat hij op basis van een overeenkomst op de grond mocht staan (repliek, rechtbank). Nog daargelaten dat [eiser] in het midden laat wanneer dit gesprek zou hebben plaatsgevonden, waardoor de mogelijkheid openblijft dat de rechtsvordering toen reeds was verjaard, zijn de gestelde uitlatingen onvoldoende om te gelden als een erkenning door [gedaagde 1] van de rechten van zijn wederpartij, waardoor de verjaring eventueel zou kunnen zijn gestuit.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat het primaire verweer van [gedaagden 1 en 2] slaagt, zodat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
3.7 De rechtbank merkt -ten overvloede- nog op dat onder het oude recht door de extinctieve verjaring van de hierboven bedoelde rechtsvordering een vacuüm in de rechtstoestand optrad, omdat een bezitter te kwader trouw, zoals [gedaagden 1 en 2], ook na de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van zijn bezit, geen eigenaar kon worden. Daarin is verandering gekomen door het nieuwe artikel 3:105 BW, waarin is bepaald dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. In de parlementaire geschiedenis is dit gemotiveerd met de opmerking dat het recht zich op de duur bij de feiten dient aan te sluiten (parlementaire Geschiedenis boek 3 BW, blz. 416 e.v.).
Nu de rechtsvordering tegen [gedaagden 1 en 2] tot beëindiging van hun bezit -te kwader trouw, nu zij wisten dat zij geen eigenaar waren- op 1 januari 1993 is verjaard, zijn zij krachtens dit artikel op deze datum ook eigenaar geworden van het gedeelte van bovenbedoeld perceel grond dat zij feitelijk in gebruik hebben.
3.8 [eiser] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden 1 en 2] tot op heden begroot op ƒ 400,= aan verschotten en ƒ 2.580,= aan salaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.B. Verkleij en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.