ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8399

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/49988, 01/24891 ONGEWN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring van een Italiaanse vreemdeling met verzoek om verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 oktober 2001 uitspraak gedaan over de opheffing van de ongewenstverklaring van verzoeker, een Italiaanse man, die op 12 april 1999 ongewenst was verklaard. Verzoeker had op 1 maart 2001 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf bij zijn partner en om de ongewenstverklaring op te heffen. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van verweerder om het bezwaar van verzoeker tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag ongegrond te verklaren, niet juist was, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. De president concludeerde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan overtredingen van de wet en Nederland sinds de ongewenstverklaring niet had verlaten. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring in stand moest blijven, omdat verzoeker geen nieuwe feiten had aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigden. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond meer voor was na de beslissing in de hoofdzaak. De rechtbank heeft de proceskosten aan de Staat der Nederlanden opgelegd en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 01/49988 ONGEWN (beroepszaak)
AWB 01/24891 ONGEWN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK ex artikelen 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelin-genwet 2000 (Vw) van de president, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1955, van Italiaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Straatman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zwolle.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissing van 6 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 1 maart 2001 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen en zijn verzoek van gelijke datum om de ongewenstverklaring van 12 april 1999 op te heffen, ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen de beslissing van 6 september 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van 11 juni 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op te dragen een beslissing op zijn aanvraag te nemen. Verzoeker heeft dit verzoek, blijkens de brief van 3 oktober 2001, gehandhaafd. Daarbij heeft verzoeker de president ter zitting verzocht over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. De president vat dit verzoek zo op dat verzoeker beoogt te worden behandeld als ware hij niet ongewenst verklaard.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ten aanzien van het beroep
2.3 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
2.5 Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
2.6 Verzoeker legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij partner alsmede het verrichten van arbeid als zelfstandige". Tevens heeft verzoeker verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring, waartoe verweerder bij beschikking van 12 april 1999 heeft besloten.
2.7 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. De ongewenstverklaring van verzoeker is in rechte onaantastbaar geworden. In de onderhavige procedure worden dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure. Onderhavige procedure is echter geen herzieningsprocedure. Voorts is gebleken dat verzoeker laatstelijk is veroordeeld in verband met een opiumdelict. Verzoeker voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring als neergelegd in artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit (Vb) en artikel 6.7 Vb. Er zijn immers nog geen tien jaren verstreken sinds de ongewenstverklaring. Bovendien heeft verzoeker Nederland niet verlaten. Hij maakt zich voorts schuldig aan overtreding van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr) door zich in weerwil van de ongewenstverklaring in Nederland op te houden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 6.7 Vb, op grond waarvan verweerder de ongewenstverklaring zou moeten opheffen. Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag niet voor inwilliging in aanmerking komt.
2.8 Verzoeker bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij weliswaar ongewenst is verklaard maar dat deze beslissing op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Verzoeker meent dat de ongewenstverklaring, vanwege het feit dat hij aanvullende gegevens heeft overgelegd en vanwege het feit dat er sprake is van tijdsverloop, moet worden opgeheven. Verzoeker meent dat ten aanzien van EU-onderdanen, zoals hijzelf, de termijn van tien jaar niet kan worden volgehouden. Het gaat er immers om of hij een actuele bedreiging van de openbare orde vormt, hetgeen niet het geval is. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met communautair recht.
2.9 Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning -voor zover hier van belang- slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.10 In artikel 14 Vw is bepaald -kort gezegd- dat onze Minister bevoegd is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
2.11 Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 Vw geen rechtmatig verblijf hebben.
2.12 Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw kan onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2.13 In artikel 6.6, eerste lid onder a, Vb is bepaald dat de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, door onze Minister in ieder geval wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van een misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
2.14 De president overweegt als volgt.
2.15 Verzoeker heeft op 1 maart 2001 een aanvraag gedaan om hem een vergunning tot verblijf te verlenen. Verweerder heeft deze op 2 maart 2001 ontvangen. De termijn waarbinnen verweerder op deze aanvraag had moeten beslissen bedraagt ingevolge artikel 25, eerste lid, onder a, Vw zes maanden. Dit heeft tot gevolg dat verweerder uiterlijk op 1 september 2001 op de hier voorliggende aanvraag had moeten beslissen. Het bezwaarschrift van verzoeker tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag dateert van 28 mei 2001 en is gezien het voorgaande prematuur ingediend.
2.16 Uit artikel 6:10, eerste lid, Awb volgt dat een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ingevolge artikel 6:10, tweede lid, Awb kan de behandeling van een bezwaar of beroep worden aangehouden tot het begin van de termijn.
2.17 De president gaat ervan uit dat verweerder de behandeling van het bezwaar heeft aangehouden tot het begin van de termijn, als bedoeld in artikel 6:10, tweede lid, Awb, welke aanving op 2 september 2001. De president leidt dit af uit het feit dat verweerder bij beschikking van 6 september 2001 op het bezwaar van verzoeker heeft beslist en niet alsnog een primair besluit heeft genomen. De president acht deze gang van zaken, gegeven de samenhang tussen de aanvraag om een verblijfsvergunning en het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, niet onjuist.
2.18 Verzoeker heeft voorts op 1 maart 2001 (door verweerder ontvangen op 2 maart 2001) -in het verlengde van de aanvraag om een verblijfsvergunning- verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Nu ten aanzien van dit verzoek geen bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn is gegeven, bedraagt de voor dit verzoek geldende beslistermijn ingevolge artikel 4:13, eerste lid juncto het tweede lid, Awb, maximaal acht weken.
Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 26 april 2001 een beslissing op het voorliggende verzoek had moeten nemen. Het bezwaar van verzoeker van 28 mei 2001 tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is aldus niet prematuur ingediend.
2.19 In de beschikking op bezwaar van 6 september 2001 is het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de president had het bezwaar voor wat betreft het uitblijven van een primaire beslissing op de aanvraag echter gegrond moeten worden verklaard, nu gezien het voorgaande de bij de wet voorziene beslistermijn ruimschoots overschreden is. De bestreden beschikking komt dan ook op dit punt voor vernietiging in aanmerking. De president ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb in stand te laten en overweegt dienaangaande als volgt.
2.20 De omstandigheid dat verweerder in de beschikking van 6 september 2001 zowel ten aanzien van de aanvraag om een verblijfsvergunning als ten aanzien van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring een beschikking op bezwaar heeft genomen en niet, zoals verzoeker voorstond, een beschikking in eerste aanleg, leidt niet tot vernietiging van dit besluit. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, Awb blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, weliswaar verplicht een besluit op die aanvraag te nemen, maar deze verplichting geldt ingevolge artikel 6:20, tweede lid, Awb, niet na de beslissing op bezwaar indien de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag. Naar het oordeel van de president heeft verzoeker geen belang meer bij een beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning noch op zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, nu materieel op dit verzoek is beslist in de beschikking van 6 september 2001. Volgens vaste jurisprudentie kan het enkele feit dat verzoeker door deze gang van zaken een instantie verliest niet worden aangemerkt als voldoende belang. Uit het feit dat verzoeker ter zitting heeft verzocht met gebruikmaking van artikel 8:86 Awb ten gronde te beslissen blijkt voorts dat verzoeker prijs stelt op een snelle inhoudelijke beslissing.
2.21 Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen oordelen dat de ongewenstverklaring in stand moet blijven. Daartoe is het navolgende redengevend.
2.22 Verzoeker is op 12 april 1999 ongewenst verklaard. De rechtbank te Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft in haar uitspraak van 9 november 2000 (geregistreerd onder nummer Awb 00/1145) geoordeeld dat het beroep van verzoeker tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond is. De beslissing om verzoeker ongewenst te verklaren is aldus in rechte onaantastbaar geworden.
2.23 De rechtbank heeft in de voornoemde uitspraak van 9 november 2000 ten aanzien van verzoekers stelling dat hij EU-onderdaan is en derhalve recht heeft op een andere behandeling dan vreemdelingen die geen EU-onderdaan zijn het volgende overwogen:
"Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat terecht is geconcludeerd dat eiser ten tijde van zijn ongewenstverklaring geen begunstigd EU-onderdaan was. Eiser is op 12 april 1999 ongewenst verklaard, en hij heeft op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat hij op dat moment reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte middels het beheren van een pizzeria, zodat hij niet op basis van EG-Richtlijn 73/148 van rechtswege als zelfstandig werkzame begunstigde gemeenschapsonderdaan is betiteld. [...]
Mitsdien was verweerder niet gehouden om te onderzoeken of eiser een actuele bedreiging vormde voor de openbare orde alvorens tot zijn ongewenstverklaring is over gegaan (rov. II-6)."
2.24 Verzoeker heeft aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2000 op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Hiermee miskent verzoeker dat tegen voornoemde uitspraak geen hoger beroep open staat en dat de uitspraak van 9 november 2000 aldus onherroepelijk is geworden.
2.25 Voorzover verzoeker bedoeld heeft verweerder te verzoeken terug te komen van de ongewenstverklaring van 12 april 1999 overweegt de president het volgende.
Verzoeker heeft in onderhavige procedure geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die bij de behandeling van de vorige procedure over de ongewenstverklaring geen rol hebben kunnen spelen. Evenmin zijn de door verzoeker overgelegde stukken van zodanige aard dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven. Aldus heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren terug te komen van het besluit van 12 april 1999 en kunnen volhouden dat verzoeker ten tijde van de ongewenstverklaring geen begunstigd gemeenschapsonderdaan was zodat hij geen rechten kan ontlenen aan het EU-recht.
2.26 Verzoeker heeft Nederland sindsdien -anders dan voor korte periodes- niet verlaten en heeft zijn leven in Nederland voortgezet. Hij heeft zich hiermee schuldig gemaakt (en maakt zich thans nog schuldig) aan overtreding van artikel 197 Sr.
2.27 In onderhavige procedure kan geen rol spelen dat verzoeker mogelijk op dit moment voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als gemeenschapsonderdaan. Het kan immers niet zo zijn dat verzoeker, die vanwege de ongewenstverklaring een strafbaar feit pleegt door zich in Nederland op te houden, gedurende dit onrechtmatige (en zelfs strafbare) verblijf rechten opbouwt.
2.28 Het voorgaande heeft tot gevolg dat ten aanzien van verzoeker artikel 6.6 Vb onverkort van toepassing is.
2.29 Nu verzoeker is veroordeeld vanwege een opiumdelict, hij Nederland sinds de ongewenstverklaring niet heeft verlaten -anders dan voor korte periodes- en aldus niet tien jaar buiten Nederland heeft verbleven, kon verweerder in redelijkheid beslissen niet tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan. Voorts zijn er geen dusdanig bijzondere omstandigheden aangevoerd op basis waarvan verweerder de ongewenstverklaring zou moeten opheffen. Verzoeker voldoet aldus niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring.
2.30 De omstandigheid dat de ongewenstverklaring van verzoeker gehandhaafd blijft heeft tot gevolg dat zijn aanvraag om toelating evenmin voor inwilliging in aanmerking komt.
2.31 Ten aanzien van de vraag of de weigering verzoeker verblijf toe te staan en de ongewenstverklaring op te heffen een schending van artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert, overweegt de president als volgt. In de voornoemde verdragsbepaling is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van de bepaling is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.32 Bij de beoordeling of sprake is van een schending van artikel 8 EVRM geldt op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens als uitgangspunt dat deze verdragsbepaling op verweerder geen algemene verplichting legt om de domiciliekeuze van een vreemdeling te eerbiedigen of gezinsvorming of -hereniging op Nederlands grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan.
2.33 Aangenomen moet worden dat tussen verzoeker en zijn partner sprake is van "family life". Gelet op het feit dat verzoeker ongewenst is verklaard en zijn partner in Nederland dan ook niet voor korte periodes kan bezoeken is in dit geval sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
2.34 De president is van oordeel dat deze inmenging gerechtvaardigd is ingevolge artikel 8, tweede lid, EVRM. Hiertoe is van belang dat verzoeker Nederland na de ongewenstverklaring niet heeft verlaten en het gezinsleven hier te lande heeft voortgezet. Verzoeker heeft zich voortdurend schuldig gemaakt (en maakt zich thans nog schuldig) aan overtreding van artikel 197 Sr. Verzoeker heeft voorts geen enkel inzicht gegeven in het familieleven dat hij in Nederland beleeft. Bovendien is niet gebleken van enige objectieve belemmering om het gezinsleven in Italië voort te zetten. Onder die omstandigheden kan verweerder het belang van de openbare orde laten prevaleren boven het belang van verzoeker bij verblijf in Nederland en opheffing van de ongewenstverklaring.
2.35 Het beroep voor zover gericht tegen de opheffing van de ongewenstverklaring en de weigering verzoeker verblijf toe te staan is derhalve ongegrond.
Nogmaals in de voorlopige voorziening
2.36 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.37 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
ƒ 710,-- ((1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor ½, waarde per punt ƒ 710,--).
2.38 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De president:
3.1 verklaart het beroep gegrond voorzover het betrekking heeft op het niet-tijdig beslissen van verweerder op de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 6 september 2001 op dit punt;
3.3 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3.4 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 6 september 2001 geheel in stand blijven;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht
ad ƒ 225,--;
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, president, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2001 in tegenwoordigheid van mr. M.E.C. Bakker als griffier.
afschrift verzonden op: 2 november 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.