ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 6 april 1999 heeft het Bureau Rechtsbijstandvoorziening van verweerder (hierna: het bureau) aan X krachtens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een toevoeging verstrekt ter zake van echtscheiding met nevenvorderingen met eiser als rechtsbijstandverlener.
Op verzoek van eiser heeft het bureau bij besluit van 12 juli 2000 de vergoeding ter zake van deze toevoeging vastgesteld op f. 1686,03.
Bij brief van 14 september 2000 heeft eiser verweerder meegedeeld dat door hem in de procedure ter zake waarvan vorengenoemde toevoeging is verleend een verplichte procureur is ingeschakeld, maar dat geen procureursvergoeding is toegeschat. Eiser verzoekt verweerder alsnog tot die toeschatting over te gaan.
Bij brief van 22 september 2000 heeft de secretaris van de Commissie bezwaar en beroep van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de commissie) onder meer aan eiser meegedeeld dat eisers brief van 14 september 2000 door de commissie is aangemerkt als een administratief beroepschrift in de zin van de Wrb
Naar aanleiding hiervan heeft eiser bij brief van 19 oktober 2000 aan de commissie bericht dat er geen sprake is van het indienen van beroep of bezwaar, dat hem bij het verwerken van het toeschattingsformulier is gebleken dat hij was vergeten om de procureursvergoeding te declareren, dat dit verzuim door hem is hersteld en dat hij nu niet gebonden is aan de termijn van 6 weken voor het instellen van administratief beroep.
Bij schrijven van 5 januari 2001 heeft de secretaris van de commissie eiser meegedeeld dat de brief van 19 oktober 2000 zal worden doorgeleid aan het bureau met het verzoek een beslissing te nemen op zijn herzieningsverzoek.
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft het bureau het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 11 juli 2000 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 1 februari 2001 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft verweerder het administratief beroep overeenkomstig het ter zake uitgebrachte advies van de commissie ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiser bij schrijven van 21 mei 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting op 22 november 2001.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Munier.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Dit besluit strekt tot handhaving van de beslissing van het bureau waarbij afwijzend is beslist op het door het bureau als verzoek om herziening van het besluit van het bureau van 12 juli 2000 opgevatte verzoek van eiser van 19 oktober 2000 om hem alsnog een procureursvergoeding toe te kennen ter zake van de op 6 april 1999 verleende toevoeging. Hiertoe heeft verweerder onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, Awb overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat het bureau het verzoek om herziening van het besluit van 12 juli 2000 in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Het verzuim van eiser om bij zijn declaratie niet aan te geven dat sprake is geweest van de inschakeling van een procureur is naar het oordeel van verweerder niet als een dergelijk feit of omstandigheid aan te merken.
Eiser stelt dat hij om de toekenning van een aanvullende vergoeding heeft gevraagd. Daartegen verzet de Wrb zich volgens eiser niet. Wel moet daarbij een redelijke termijn in acht worden genomen, hetgeen ook is gebeurd. Eiser stelt dat het bureau het aanvraagformulier voor de vergoeding had moeten retourneren met het verzoek om invulling van de daarin opengelaten vraag naar eventuele procureurstelling. Het bureau had aan de hand van de bij het aanvraagformulier meegezonden beschikking van de rechtbank kunnen en moeten onderkennen dat sprake was geweest van procureurstelling.
Artikel 59 Bvr luidt als volgt:
"1. Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand vraagt de rechtsbijstandverlener bij het bureau de vergoeding aan met een formulier overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen model. De aanvraag gaat vergezeld van de voor de verificatie benodigde bescheiden.
2. Het in het eerste lid bedoelde model voorziet in elk geval in de verstrekking van gegevens over:
- de kosten die overeenkomstig artikel 2, tweede lid, aan de rechtzoekende in rekening zijn gebracht;
- de aan de zaak bestede tijd;
- de wijze waarop de zaak is behandeld;
- de eventuele samenhang met andere zaken;
- de verrichting van werkzaamheden door een procureur of tolk in opdracht van de rechtsbijstandverlener;
- de reis- en overige kosten.
3. Op verzoek van het bureau zendt de rechtsbijstandverlener aanvullende bescheiden in op grond waarvan aannemelijk wordt dat de werkzaamheden die aan de aanvraag ten grondslag liggen zijn verricht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 60, eerste lid, Bvr stelt het bureau de vergoeding vast met inachtneming van de overeenkomstig artikel 59 verstrekte gegevens.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser van 19 oktober 2000 terecht heeft beschouwd als een herhaling van de aanvraag om vaststelling van de vergoeding ter zake van de op 6 april 1999 verleende vergoeding waarop het bureau bij in rechte vaststaand besluit van 12 juli 2000 reeds had beslist en derhalve als een verzoek om terug te komen van dit besluit. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het wettelijk systeem van artikel 59 en 60 van het Bvr met zich dat door middel van het indienen van het daartoe bestemde aanvraagformulier door de rechtshulpverlener integraal dient te worden verzocht om vaststelling van de vergoeding ter zake van de verleende toevoeging met inbegrip van de van deze vergoeding blijkens dit formulier deeluitmakende verhogingen, zoals die wegens de inschakeling van een procureur, en dat het bureau vervolgens ook in de volle breedte een beslissing neemt over deze aanvraag met inbegrip van bedoelde verhogingen. In dit systeem past niet dat de rechtshulpverlener, die nalaat op het formulier aan te geven dat sprake is geweest van de inschakeling van een procureur ook al voorziet dat formulier uitdrukkelijk in die mogelijkheid, nadien alsnog een aanvullende, c.q. gewijzigde aanvraag kan indienen uitsluitend gericht op het alsnog verkrijgen van een verhoging om genoemde reden en dat verweerder is gehouden daarop te beslissen als ware niet reeds eerder beslist over de vergoeding met inbegrip van eventuele verhogingen. De rechtbank wijst hierbij nog op de toelichting op artikel 59 waaruit blijkt dat de rechtsbijstandverlener, gelet op de wijze waarop het declaratiemodel is ingericht, een verantwoordelijkheid is toebedacht om niet alleen een juist, maar ook een volledig beeld te verschaffen van de door hem verleende rechtsbijstand.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden volstaan met de beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten en of veranderde omstandigheden.
Verweerder heeft deze vraag naar het oordeel van de rechtbank op goede grond ontkennend beantwoord. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de kennelijke vergissing van eiser op het oorspronkelijke aanvraagformulier aan te kruisen dat sprake is geweest van de inschakeling van een procureur niet als een feit of omstandigheid in vorengenoemde zin kan worden aangemerkt. Ten aanzien van eisers stelling dat het bureau hem in verband met de bij het aanvraagformulier gevoegde beschikking van de rechtbank waaruit blijkt dat sprake was geweest van de inschakeling van een procureur, in de gelegenheid had moeten stellen het aanvraagformulier op dat punt aan te vullen, overweegt de rechtbank dat daarin evenmin een dergelijk feit of omstandigheid kan worden gelezen. Voor eiser heeft de mogelijkheid opengestaan om administratief beroep in te stellen tegen het besluit van het bureau van 12 juli 2000. Eiser had genoemde stelling in die procedure naar voren kunnen en moeten brengen.
De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep het beroep ongegrond
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,