ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8051

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/25868
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van staatloze Palestijn tot Nederland en de toepassing van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak verzocht een staatloze Palestijn om toelating tot Nederland op basis van het Vluchtelingenverdrag. De verzoeker, geboren in een vluchtelingenkamp in Libanon, had in 1987 Libanon verlaten en zich gevestigd in de Democratische Republiek Congo. Na problemen met het leger in de DRC, waarbij hij aanzienlijke sommen geld moest betalen om vrij te komen, besloot hij te vluchten. Hij reisde via verschillende landen naar Nederland, waar hij asiel aanvroeg. De president van de rechtbank oordeelde dat de verzoeker onder de bescherming van de UNRWA valt, waardoor hij geen beroep kan doen op het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank stelde vast dat verzoeker vrijwillig Libanon had verlaten en dat hij niet kon aantonen dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico op vervolging zou lopen. De president concludeerde dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het bezwaar tegen de afwijzing van de asielaanvraag werd ongegrond verklaard. De president oordeelde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een terugkeer naar Libanon in de weg stonden.

Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 01/25868 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. B.F.Th. de Roos, advocaat te Breda,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.A. Spoel, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1971, is afkomstig uit Libanon en bezit geen nationaliteit. Hij verblijft sedert 28 juni 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 23 juli 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 14 februari 2001 afwijzend beslist. De aanvraag is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet 1965 (Vw1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 11 mei 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 november 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Gelet op het bepaalde bij artikel 118, tweede lid, Vw2000 is artikel 32, eerste lid, Vw1965 op de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift van toepassing. Met betrekking tot de uitzetting moet derhalve aan deze bepaling worden getoetst.
3. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw2000 en de Memorie van Toelichting hierop zal op het bezwaar moeten worden beslist met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000.
4. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij in hoofdzaak het volgende aangevoerd.
Verzoeker is een staatloze Palestijn en is geboren in een vluchtelingenkamp in Libanon. Verzoeker heeft Libanon in 1987 verlaten en heeft zich gevestigd in Zaïre, thans de Democratische Republiek Congo (DRC). Verzoeker werkte in de handel. Toen Kabila aan de macht kwam, kreeg verzoeker aanvankelijk problemen, maar na enige tijd kreeg hij weer contact met mensen uit het leger en werd leverancier van legeruniformen. Op een gegeven moment vroeg het leger verzoeker om 17 containers witte bonen te leveren. Verzoeker heeft deze bonen, met een waarde van $ 480.000, gekocht van Libanese handelaren. Verzoeker was tussenpersoon tussen deze handelaren en het leger van Kabila. Toen de bonen in het voorjaar van 1999 in de haven waren aangekomen, wilde het leger niet betalen. Verzoeker is toen zes of zeven keer meegenomen naar het politiebureau, waar hij steeds geld moest betalen om vrij te komen, in totaal circa $ 18.000. Toen verzoeker in ongeveer in juni of juli 1999 vernam dat zijn oom in zijn plaats was gearresteerd en ter dood was veroordeeld, heeft hij de DRC verlaten. Verzoeker ging eerst naar Brazzaville en daarna naar Guinee en Sierra Leone. Hij kon in die landen niet blijven, omdat hij werd gezocht door de Libanese handelaren die het geld voor de bonen wilden hebben. Deze handelaren hebben ervoor gezorgd dat hij op de luchthaven van Beiroet op een zwarte lijst kwam te staan. Verzoekers vrouw en kinderen, die aanvankelijk in de DRC waren gebleven, kregen daar ook problemen. Verzoeker hoorde later dat drie auto's van hem en hun woning in brand zijn gestoken. Verzoeker is uiteindelijk via Senegal, Marokko en Duitsland naar Nederland gereisd.
In bezwaar heeft verzoeker enkele stukken overgelegd, waaronder een fotokopie van een registratiekaart van het United Nations Relief and Works Agency (UNRWA) van zijn vader, waarop ook de naam van verzoeker is vermeld; een fotokopie van een vluchtelingenpaspoort op de naam van verzoeker, afgegeven door de Libanese autoriteiten; een brief met vertaling van het Arabisch Bevrijdingsfonds, die vermeldt dat verzoeker door deze organisatie wordt gezocht en waarin verzocht wordt hem levend of dood te arresteren.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, Vw2000, kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Daaronder wordt ingevolge artikel 1, onder l, Vw2000 verstaan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat dit Verdrag niet van toepassing is op personen die thans de bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Wanneer deze bescherming om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
Verzoeker valt op grond van zijn afkomst als zodanig onder de bescherming van de UNRWA. Deze bescherming brengt met zich dat verzoeker op grond van artikel 1(D), eerste volzin, geen beroep kan doen op het Vluchtelingenverdrag. Hoewel verzoeker zich thans feitelijk buiten het beschermingsgebied van de UNRWA bevindt, kan hij zich niet met vrucht beroepen op het bepaalde in de tweede volzin van artikel 1(D). Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank kunnen Palestijnen niet van rechtswege onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag vallen, indien zij zich vrijwillig aan de bescherming van de UNRWA hebben onttrokken. Nu verzoeker destijds vrijwillig uit Libanon is vertrokken, alwaar hij kennelijk de bescherming genoot van de UNWRA, is het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing.
Verweerder stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat verzoeker niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw2000, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder b, Vw2000, kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De president overweegt dat gelet op de afkomst van verzoeker in de rede ligt in eerste instantie te bezien of hij bij uitzetting naar Libanon een risico loopt als hier omschreven. De president is van oordeel dat verzoeker dat niet aannemelijk heeft gemaakt. Verzoekers stelling dat de Libanese handelaren al dan niet met hulp van de autoriteiten daden van vervolging tegen hem zullen ondernemen, is speculatief en is niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Verzoeker heeft zich over de problemen met de Libanese handelaren op een dermate vage en onduidelijke wijze uitgelaten dat de president met verweerder sterk twijfelt aan de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen hierover. Dat verzoeker door toedoen van deze handelaren op een zwarte lijst op de luchthaven van Beiroet zou zijn geplaatst acht de president onaannemelijk, nu verzoeker slechts een handelsconflict had, hij Libanon sedert lange tijd verlaten had en op geen enkele wijze politiek actief of betrokken was. In dit licht is de enkele stelling van verzoeker dat één van de handelaren, B, zijn invloed bij de Libanese autoriteiten heeft aangewend, onvoldoende om aan te nemen dat verzoeker in de negatieve belangstelling van die autoriteiten is komen te staan. Bij het overgelegde arrestatiebevel kunnen eveneens vraagtekens geplaatst worden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het Arabisch Bevrijdingsfonds, het Commando van Libanon, in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 1999 niet wordt genoemd. In dit ambtsbericht wordt weliswaar melding gemaakt van het Arab Liberation Front, maar dat is een beweging die geen deel uitmaakt van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), terwijl het arrestatiebevel is gericht aan leden van de detachementen van de PLO. Nu het arrestatiebevel voorts ongedateerd en handgeschreven is gaat de president er vanuit dat het niet authentiek is.
Tenslotte acht de president niet aannemelijk gemaakt dat de Libanese overheid verzoeker niet zou kunnen of willen beschermen bij eventuele problemen met zijn voormalige handelspartners.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker in Libanon geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw2000. De eventuele problemen van verzoeker bij uitzetting naar de DRC behoeven daarom in dit verband geen bespreking meer.
8. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit Libanon of de DRC op grond waarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd dat verzoeker naar Libanon terugkeert. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, wat er verder ook zij van verzoekers problemen in de DRC, deze problemen niet aan terugkeer naar Libanon in de weg staan.
Gelet hierop bestaat evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000.
9. Nu ook aan de overige in artikel 29 genoemde gronden voor verlening van een vergunning niet is voldaan, weigert verweerder naar het oordeel van de president terecht verzoeker in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
10. Op grond van het vorenstaande is de president voorts van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw1965 heeft besloten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
11. Verzoeker heeft betoogd dat de president geen toepassing kan geven aan artikel 33b Vw 1965, zich hierbij beroepend op de jurisprudentie van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van 26 april 2001, AWB 00/10640. In die uitspraak is overwogen dat artikel 33b niet kan worden beschouwd als een bepaling betreffende de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 118, tweede lid, Vw2000 en derhalve na 1 april 2001 niet meer kan worden toegepast.
De president overweegt hierover als volgt.
Artikel 33b van de Vw 1965 bepaalt: "Indien het beroep op de rechtbank of het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen een afzonderlijke beschikking, houdende weigering hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep uitzetting achterwege te laten, beslist de rechtbank en in het geval van een verzoek om een voorlopige voorziening de president van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating."
Hieruit volgt dat de rechtbank dan wel de president zoveel mogelijk gehouden is om in de plaats van het bestuursorgaan een beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Toepassing van dit voorschrift heeft tot gevolg dat aan de behandeling van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan een einde komt. Om die redenen kan niet staande worden gehouden dat artikel 33b enkel een bepaling betreffende een bevoegdheid van de president is. Deze bepaling heeft mede betrekking op de procedure van bezwaar. Artikel 33b dient daarom te worden beschouwd als een bepaling betreffende de behandeling van het bezwaar zoals bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000.
12. Nu nader onderzoek door verweerder naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw1965 ongegrond verklaard.
13. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De Voorzieningenrechter:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2001, in tegenwoordigheid van K. Franssen, griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op: