ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7625

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/75858
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot Nederland van vreemdeling met criminele antecedenten en bewijs van ononderbroken verblijf

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 augustus 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij aan eiser, een staatloze vreemdeling, een vergunning tot verblijf werd geweigerd. Eiser had een aanvraag ingediend op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen, maar verweerder stelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van ononderbroken verblijf in Nederland en dat er sprake was van criminele antecedenten. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf, maar was in hoger beroep vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat eiser niet aan de voorwaarden voldeed en dat de weigering van de vergunning op onjuiste gronden was gebaseerd. De rechtbank benadrukte dat getuigenverklaringen en andere bewijsstukken door verweerder niet op de juiste wijze waren gewogen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/75858 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1967, staatloos, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.A. Spoel, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser verblijft naar eigen zeggen sedert 1989 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 26 november 1999 heeft eiser bij verweerder een aanvraag om toelating ingediend op grond van de „Tijdelijke regeling witte illegalen“ als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 5 juli 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 11 juli 2000, aangevuld bij brief van 8 augustus 2000, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 30 november 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 20 december 2000, aangevuld bij brieven van 15 januari 2001, 1 maart 2001 en 20 maart 2001, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 26 februari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 mei 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 23 mei 2001.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens zijn C en D als door eiser meegebrachte getuigen ter zitting gehoord.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser staat per 21 december 1992 bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van Amsterdam geregistreerd als "komende van Joegoslavië". Sedert 24 november 1993 is eiser bij de GBA uitgeschreven onder vermelding van "vertrokken naar onbekend".
In het dossier bevinden zich getuigenverklaringen van E van 3 mei 2000; van F, de ex-partner van eiser, van 23 mei 2000; van G van 6 juni 2000; van D van 9 juni 2000 en van C van 5 juli 2000. Tevens bevindt zich in het dossier een drietal enveloppen met poststempels.
Eiser is bij vonnis van 6 april 1995 van de politierechter te Amsterdam bij verstek veroordeeld tot twee weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Eiser heeft hiertegen op 20 juli 2000 hoger beroep ingesteld. Op 22 mei 2001 heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. Bij brief van 23 mei 2000 heeft eisers gemachtigde aan verweerder medegedeeld dat het Gerechtshof te Amsterdam op deze zitting heeft bepaald dat eiser in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2001 is het vonnis van de politierechter vernietigd en is eiser vrijgesproken. Bij faxbericht van 6 juni 2001 heeft eiser genoemd arrest van het Gerechtshof aan verweerder gefaxt en aan verweerder verzocht mededeling te doen of dit arrest voor verweerder aanleiding vormt het bestreden besluit in te trekken. Daarop is door verweerder niet gereageerd. Verweerder heeft wel medegedeeld er geen bezwaar tegen te hebben dat dit arrest aan de stukken wordt toegevoegd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden van TBV 1999/23, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad en omdat er sprake is van criminele antecedenten.
Eiser heeft niet aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 tot 21 december 1992 ononderbroken woon- of verblijfplaats in Nederland heeft gehad. In het bezwaarschrift is dit standpunt niet bestreden. Reeds hierom is het onderhavige verzoek niet aan de commissie van burgemeesters voorgelegd.
Voorts is gebleken dat eiser bij vonnis van 6 april 1995 door de politierechter te Amsterdam is veroordeeld tot twee weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Eerste toelating wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan eiser voornamelijk wordt tegengeworpen dat hij niet aan de voorwaarde van ononderbroken verblijf heeft voldaan. De door eiser overgelegde getuigenverklaringen zijn niet afkomstig uit objectieve en verifieerbare bron. Ook uit de overige door eiser overgelegde bewijsstukken kan zijn ononderbroken verblijf in Nederland over de omstreden periode niet worden afgeleid.
Ten overvloede worden de criminele antecedenten aan eiser tegengeworpen. Het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin eiser is vrijgesproken dient volgens verweerder in verband met de toetsing ex tunc in beroep buiten beschouwing te blijven.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Eiser was volledig onbekend met het vonnis van de politierechter en is dan ook in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. Eiser is bij arrest van 5 juni 2001 van het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken.
Voorts zijn in de aanvraagfase voldoende gegevens overgelegd die het ononderbroken verblijf in Nederland meer dan aannemelijk maken. Door tal van getuigenverklaringen heeft eiser meer dan aannemelijk gemaakt dat hij sinds 1992 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het voor eiser, gelet op zijn illegale status, niet mogelijk is geweest zich in te schrijven in de GBA. Eiser heeft ter onderbouwing een beslissing op bezwaar van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam ingezonden met betrekking tot een aanvankelijk geweigerde inschrijving in de GBA.
Ter zitting is namens eiser nog gesteld dat de in beroep verkregen vrijspraak een nadere onderbouwing is van de reeds in bezwaar ingenomen stelling dat geen sprake is van criminele antecedenten, zodat de vrijspraak bij de beoordeling in beroep kan worden betrokken. Eiser merkt hierbij op dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft willen maken van de hem toekomende bevoegdheid op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb om hangende beroep het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen, terwijl hij daarom bij faxbericht van 6 juni 2001 expliciet heeft verzocht.
IV. OVERWEGINGEN
1.Verweerder heeft feitelijk geen gebruik gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb om hangende beroep het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen. Een dergelijk besluit ligt dan ook niet (mede) ter toetsing voor.
Van de zijde van eiser is gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd een dergelijk besluit te nemen, maar eiser heeft niet aangegeven op welke wijze de rechtbank zich in de onderhavige procedure over de door hem gewraakte handelwijze van verweerder zou kunnen uitlaten.
Waar de rechtbank in de gegeven situatie daartoe ook ambtshalve geen mogelijkheden ziet, dient de rechtbank zich in dit geding te beperken tot de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van 30 november 2000 in rechte kan standhouden.
2. Het bestreden besluit is genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000, Stb. 495, tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet). Het besluit is gebaseerd op de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
4. Ingevolge TBV 1999/23 kan een vreemdeling die een beroep doet op de „Tijdelijke regeling witte illegalen“ aan de commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters wordt ingevolge TBV 1999/23 slechts in behandeling genomen indien -onder meer- wordt voldaan aan de voorwaarde dat de vreemdeling aantoont dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland en dat er geen sprake is van criminele antecedenten. Blijkens de toelichting op deze voorwaarde in genoemde TBV is hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vc 1994 van toepassing. Ingevolge hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vc 1994 wordt de eerste toelating geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden.
5. Partijen worden allereerst verdeeld gehouden over de vraag of eiser met de overgelegde getuigenverklaringen en de overige door hem overgelegde bewijzen heeft aangetoond dat hij sedert 1 januari 1992 ononderbroken in Nederland heeft gewoond. Het geschil spitst zich daarbij toe op de periode van 1 januari 1992 tot 21 december 1992.
6. De rechtbank stelt vervolgens vast dat TBV 1999/23 met betrekking tot deze periode geen bijzondere bewijsregels bevat. Derhalve dient voor de weging van het overgelegde bewijs te worden uitgegaan van de vrije bewijsleer van het bestuursrecht. De vreemdeling dient zijn stellingen met betrekking tot genoemde voorwaarde op de voet van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb te onderbouwen. De verstrekte gegevens moeten door verweerder op hun eigen merites, alsmede in het licht van de overige door de vreemdeling verstrekte of bij verweerder bekende gegevens, worden beoordeeld. Verweerder zal dergelijk bewijs mede tegen de achtergrond van andere bewijsmiddelen moeten waarderen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kan stellen dat aan de getuigenverklaringen per definitie geen zelfstandige en/of doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, vanwege het feit dat deze niet afkomstig zijn uit objectieve en verifieerbare bron. Bij de beoordeling van de overtuigende kracht van de getuigenissen kan wel worden betrokken uit welke bron deze afkomstig zijn.
7. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan in algemene bewoordingen gestelde verklaringen van getuigen die betrekking hebben op perioden in het verleden, een relatief beperkt gewicht toe in vergelijking met specifieke gegevens die dateren uit die perioden zelf.
Voorts zijn in algemene bewoordingen gestelde verklaringen van getuigen in de regel onvoldoende om te komen tot de vaststelling dat sprake is van ononderbroken verblijf hier te lande. Daartoe wijst de rechtbank erop dat TBV 1999/23 uitgaat van een vermoeden dat van (ononderbroken) verblijf in de periode vanaf 1 januari 1992 geen sprake is. TBV 1999/23 stelt immers uitdrukkelijk de eis dat de vreemdeling het ononderbroken verblijf dient aan te tonen. Waar het door de vreemdeling over te leggen bewijs dient ter weerlegging van dit vermoeden, dient het bewijs voldoende concreet en specifiek te zijn.
Naarmate de in geschil zijnde periode langer is, moet het in het algemeen voor de vreemdeling ook eenvoudiger zijn om met uit de periode zelf daterende gegevens het verblijf in die periode aan te tonen. Met name indien het „verblijfsgat“ een lange periode betreft, zal het overleggen van getuigenverklaringen als hiervoor bedoeld dan ook niet snel als afdoende bewijs kunnen gelden voor voortdurend verblijf hier te lande.
Gaat het om een relatief korte betwiste periode, en verblijf vóór en na die periode staan vast, dan komt aan het vermoeden van het niet verblijven van de vreemdeling slechts een beperkt gewicht toe. Tegenover dat vermoeden kan immers het (op de wel vaststaande omsluitende perioden van verblijf gebaseerde) vermoeden worden geplaatst dat de vreemdeling ook in de tussenliggende periode hier zal hebben verbleven. Met name wanneer de vreemdeling een geloofwaardige verklaring geeft voor het ontbreken van uit de periode zelf daterende bewijsmiddelen aan zijn kant, kunnen getuigenverklaringen, ook indien zij vrij algemeen van karakter zijn, sneller basis bieden voor de conclusie dat de vreemdeling gedurende de betreffende periode hier te lande heeft verbleven. Daarbij merkt de rechtbank nog op, dat voor verweerder de mogelijkheid bestaat om (gebruik makend van de reeds overigens voorhanden zijnde gegevens) deze getuigen kritisch te ondervragen.
8. De rechtbank stelt in het onderhavige geval vast dat verweerder aan eiser één periode tegenwerpt waarover hij niet heeft aangetoond ononderbroken in Nederland te hebben verbleven, te weten de periode van 1 januari 1992 tot 21 december 1992, derhalve een periode van ruim elf maanden. Blijkens de stempels in eisers paspoort is eiser reeds voor 1 januari 1992 naar Nederland gekomen, zodat verblijf voor en na de betwiste periode vast staat.
Eiser heeft in dit geval ten aanzien van de in geschil zijnde periode twee getuigenverklaringen en drie aan hem gerichte enveloppen met poststempels overgelegd. Ter zitting zijn nog twee getuigen gehoord. De poststempels op de enveloppen zijn gedateerd op respectievelijk 8 april 1992, 2 juni 1992 en 31 juli 1992 en de adressen die op de enveloppen staan vermeld zijn twee maal Gevleweg en één maal Grimburgwal.
Naar het oordeel van de rechtbank beschrijft met name de (al voor het besluit van 5 juli 2000 overgelegde) verklaring van F (de ex-partner van eiser) van 23 mei 2000 voldoende gedetailleerd op welke tijdstippen eiser in 1992 op welk adres heeft gewoond. Die verklaring biedt ook voldoende concrete aanknopingspunten voor controle en verificatie. De inhoud van deze verklaring komt bovendien overeen met de adressen en de data van de poststempels op de overgelegde enveloppen, en spoort ook met andere verklaringen, zoals de door eiser (ook al voor het besluit in primo overgelegde) verklaring van E. De rechtbank acht deze verklaring dan ook voldoende geloofwaardig. Mede in aanmerking nemende dat het gaat om een periode van jaren geleden, waardoor het leveren van bewijs extra moeilijk zal zijn, is de rechtbank van oordeel dat eiser met de getuigenverklaringen en de enveloppen voldoende heeft aangetoond sedert 1 januari 1992 hier te lande ononderbroken te hebben verbleven.
9. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank verweerder niet kan volgen in zijn standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij zijn ononderbroken verblijf over de relevante periode dient aan te tonen. Daaruit volgt dat de bij het bestreden besluit volgehouden weigering eiser in aanmerking te brengen voor eventuele toelating op grond van TBV 1999/23 thans nog slechts gedragen zou kunnen worden door tegenwerping aan eiser van zijn criminele antecedenten.
10. Met betrekking tot de vraag of het tegenwerpen van die weigeringsgrond toch tot ongegrondverklaring van het beroep zou dienen te leiden, stelt de rechtbank voorop dat toetsing van het bestreden besluit aan de materiële waarheid niet kan leiden tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat van een veroordeling sprake was. Ten tijde van het bestreden besluit lag feitelijk immers een veroordeling voor, en het in hoger beroep gewezen arrest vernietigt (anders dan een negatief oordeel van de bestuursrechter inzake een bestuursbesluit) niet met terugwerkende kracht de veroordeling in eerste aanleg.
11. In het bestreden besluit is verwezen naar een brief van 1 april 1996 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Deze brief is op verzoek van de griffier door verweerder in het geding gebracht.
In deze brief wordt –voorzover hier van belang- opgemerkt dat met name wanneer de „openbare orde“ de enige weigeringsgrond is, naast een veroordeling ook andere factoren bij de afweging of een vreemdeling tot Nederland wordt toegelaten, meegewogen zullen worden.
In het bestreden besluit en het verweerschrift is deze –nadere- afweging echter niet verricht, aangezien (zoals blijkt uit het vorenoverwogene ten onrechte) verweerder ervan uitging dat ook niet was voldaan aan de in TBV 1999/23 onder 2 genoemde voorwaarde.
12. Waar die nadere afweging tot het resultaat zou kunnen leiden dat aan eiser alsnog een vergunning tot verblijf zal worden verstrekt, kan het zonder nadere motivering tegenwerpen van de veroordeling door de politierechter niet tot ongegrondverklaring van het beroep leiden.
13. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid van de Awb wegens een onjuiste feitelijke grondslag en wegens een onvoldoende draagkrachtige motivering, onder gegrondverklaring van het beroep.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge: veertienhonderd twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- (zegge: tweehonderd vijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. M. Lolkema en
mr. C.H. Rombouts, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2001, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Afschrift verzonden op: 8 oktober 2001
Conc: AZ
Coll:
Bp: -
D:B