ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/2916 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/1333 VRWET H (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK ex artikelen 8:77 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de president, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1970, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Visser, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
---------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissing van 28 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 2 juni 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 januari 1999 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 28 februari 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 5 juli 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw 2000 (Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vw (oud), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving zou dit tot de conclusie moeten leiden dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht zou dienen plaats te vinden. Gelet echter op de in het bestuursrecht geldende toetsing ex-tunc door de rechter en het algemene rechtsbeginsel dat een aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van die aanvraag geldende recht, ziet de rechtbank grond om in het onderhavige geval, waarin het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, dit besluit inhoudelijk te toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud).
2.4 Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.5 Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Hij heeft daartoe ten overstaan van een contactambtenaar het volgende verklaard.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Faily Koerden uit Irak. Eiser is geboren in Bagdad en heeft daar tot zijn tiende jaar gewoond. Op 15 april 1980 is hij met zijn familie vanuit Irak naar Iran gedeporteerd. Eiser was aldaar met zijn familie woonachtig in de plaats B. Eiser is in Iran in diverse vrije beroepen werkzaam geweest. Vanaf 1994 was hij in een winkel werkzaam als kledingverkoper. Vanaf 1990 voerden de Iraanse autoriteiten een campagne tegen de Iraakse burgers in die stad. Zo mochten Iraki’s bijvoorbeeld niet werken. Op 5 december 1998 vond in de winkel waar eiser werkte een controle plaats door een ambtenaar van het Directoraat Arbeid, die eiser maande om niet meer te werken. Eiser is met deze ambtenaar in conflict geraakt waarop deze ambtenaar de winkel heeft verlaten. Korte tijd later kwam de ambtenaar met een politieman terug. Eiser is door deze politieman meegenomen naar het politiebureau en is vervolgens opgesloten. Zijn groene kaart werd ingenomen. Hij werd ervan beschuldigd dat hij ondanks het feit dat hij geen Iraans staatsburger was, toch was gaan werken. Verder zou hij een politieman hebben beledigd. Op 10 december 1998 is eiser naar de grens met Noord-Irak gebracht en aan de Koerdische autoriteiten overgedragen. De Koerdische autoriteiten lieten eiser de grens passeren. Eiser werd naar een grensdorpje gebracht. Daar kwam hij in contact met een mensensmokkelaar die hem vervolgens naar Teheran heeft gebracht. Na twee dagen kwam eisers broer naar Teheran. Eiser zou niet meer naar B kunnen terugkeren omdat dat een klein stadje is. In Teheran kwam eiser wederom in contact met een smokkelaar. Eiser heeft op 22 december 1998 Iran verlaten. De reis naar Nederland heeft 4500 US dollar gekost.
Eiser stelt staatloos te zijn. De Iraakse nationaliteit is in 1980 ingetrokken en hij heeft nooit de Iraanse nationaliteit verkregen. In Iran was eiser in het bezit van een groene kaart: een verblijfsvergunning voor gedeporteerde Irakezen die in Iran verblijven. Verder stelt eiser dat terugkeer naar Noord-Irak niet mogelijk is, omdat daar complete anarchie heerst. De inheemse bewoners geven elkaar geen duimbreed toe en zouden eiser dan ook niet hebben geaccepteerd, te meer omdat zij Faily Koerden beschouwen als Arabieren.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder gaat ervan uit dat eiser de Iraakse nationaliteit bezit. Hoewel Saddam Hussein in 1980 heeft verklaard dat alle Faily Koerden de Iraanse nationaliteit bezitten en eiser en zijn familie naar Iran zijn gedeporteerd, heeft eiser nog niet aannemelijk gemaakt dat hem persoonlijk de Iraakse nationaliteit is ontnomen. Verweerder heeft vervolgens overwogen dat de problemen die eiser in Iran stelt te hebben ondervonden geen reden kunnen vormen om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen. Het Vluchtelingenverdrag beoogt niet bescherming te bieden tegen problemen ondervonden in een land waarvan men de nationaliteit niet heeft. Voor zover eiser een beroep doet op de algemene toestand in Irak wordt overwogen dat een beroep op de algemene situatie ontoereikend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Bovendien bestaat er voor eiser een binnenlands vestigingsalternatief. Eiser kan zich in Noord-Irak vestigen. Eiser behoort niet tot een van de risico-groepen zoals die worden omschreven in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998. Verweerder acht voorts van belang dat eiser, nadat hij door de Koerdische grensautoriteiten was toegelaten, geen enkel probleem heeft ondervonden en zonder directe aanleiding weer is teruggekeerd naar Iran.
2.7 Eiser acht verweerders standpunt dat hij nog de Iraakse nationaliteit bezit onvoldoende gemotiveerd. Eiser stelt dat hij bij de deportatie van zijn familie naar Iran in 1980 zijn Iraakse nationaliteit heeft verloren en als gevolg daarvan geen recht heeft om Irak te betreden.
Verder heeft eiser gewezen op de specifieke problemen van Centaal-Iraakse Faily Koerden bij uitzetting naar Noord-Irak. Eiser acht voorts het standpunt van verweerder waarom hij in bezwaar niet gehoord is onvoldoende gemotiveerd.
2.8 Verweerder heeft in het verweerschrift zijn standpunt dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de Iraakse nationaliteit heeft verloren, gehandhaafd. Blijkens het ambtsbericht van 18 juli 2000 (DPC/AM-689961) kan in zijn algemeenheid niet worden gesteld dat het enkele feit dat een Faily Koerd die gedurende de periode in 1979-1980 naar Iran is gedeporteerd, zonder meer heeft geleid tot het verlies van de Iraakse nationaliteit van de betrokken persoon. De omstandigheid dat destijds op ruime schaal van gedeporteerde Faily Koerden hun nationaliteit is afgenomen, betekent naar het oordeel van verweerder niet dat deze maatregel een algemene strekking had. Verder heeft verweerder benadrukt dat Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief geldt voor asielzoekers zoals eiser die niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin hebben te vrezen dan wel aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM bloot zullen staan. Verweerder heeft daarbij gewezen op de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 13 juli 2000 en het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000. Naar het oordeel van verweerder kan eiser, behorend tot de Faily Koerden, geacht worden voldoende gemeenschapsbanden met Noord-Irak te hebben om aldaar een menswaardig bestaan op te bouwen. Verweerder acht daarbij van belang dat eiser reeds kortstondig in Noord-Irak heeft verbleven zonder noemenswaardige problemen en dat hij niet behoort tot één van de risicogroepen zoals genoemd in de ambtsberichten van 31 maart 1998 en 13 november 1998 zodat van hem mag worden verwacht dat hij terugkeert naar Noord-Irak. Bovendien heeft eiser tijdens het nader gehoor verklaard dat hij het Faily Koerdisch, Arabisch en Farsi spreekt.
2.9 Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Verdrag) geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en tengevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.
2.10 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw (oud) kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging, hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.11 Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a van de Vw (oud), wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.12 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
2.13 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.14 De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of eiser ten gevolge van zijn deportatie naar Iran in 1980 zijn Iraakse nationaliteit heeft verloren en als staatloos in de zin van het Verdrag beschouwd had moeten worden. Uit door verweerder overgelegde informatie van de Al-Khoei Foundation blijkt dat de Iraakse nationaliteit ontnomen kan worden per presidentieel decreet. Voorts leidt de rechtbank uit een, eveneens door verweerder overgelegd, individueel ambtsbericht van oktober 1998, af dat bij besluit no. 661 van 1980 van de „Revolution Command Council“ van 250.000 personen de Iraakse nationaliteit werd ontnomen. Deze informatie in onderlinge samenhang bezien rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie van verweerder dat niet aannemelijk is geworden dat eiser staatloos moet worden geacht. Aangezien de vaststelling of eiser al dan niet als staatloos moet worden beschouwd in het licht van artikel 1 (A) van het Verdrag van belang is voor de wijze waarop het asielrelaas van eiser wordt beoordeeld en verweerder zich daar, blijkens het bestreden besluit, onvoldoende rekenschap van heeft gegeven, ontbeert het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering.
2.15 Reeds gelet op het hierbovenoverwogene komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit ook op andere punten de rechterlijke toets niet doorstaan. De rechtbank overweegt dienaangaande het navolgende.
2.16 Indien wel aangenomen zou moeten worden dat eiser de Iraakse nationaliteit heeft behouden, hetgeen gelet op rechtsoverweging 2.14 naar het oordeel van de rechtbank thans nog onvoldoende duidelijk is, overweegt de rechtbank in de eerste plaats ten aanzien van de deportatie naar Iran in 1980 dat, nu onvoldoende bekend is over de behandeling van teruggekeerde gedeporteerden, op dit punt evenmin kan worden beoordeeld of eiser ook thans nog heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag.
2.17 Voorts overweegt de rechtbank dat zij verweerder niet volgt in zijn stelling dat ten aanzien van eiser, die behoort tot de bevolkingsgroep der Faily Koerden, een vestingsalternatief in Noord-Irak bestaat. De rechtbank acht daartoe het volgende redengevend.
2.18 De Rechtseenheidskamer (REK) heeft bij uitspraken van 13 september 1999 (AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) geoordeeld dat ten aanzien van asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak en die geen enkele band hebben met Noord-Irak, niet zonder nadere motivering kan worden aangenomen dat zij zich in Noord-Irak kunnen vestigen. Vervolgens heeft de REK in haar uitspraken van 20 maart 2000 (AWB 99/11794 VRWET, AWB 99/11805 VRWET en 99/11807 VRWET) overwogen dat Noord-Irak slechts als vestigingsalternatief kan gelden indien aldaar minimaal een menswaardig bestaan is verzekerd. Verder heeft zij overwogen dat uit de brieven de UNHCR van 11 december 1998 en 15 juni 1999 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker slechts dan geacht kan worden binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft. De REK heeft aangenomen dat de UNHCR daarmee een concretisering heeft gegeven van de maatstaf dat minimaal een menswaardig bestaan moet zijn verzekerd. Verweerder dient, naar het oordeel van de REK, onder meer op grond van de door de vreemdeling verschafte (of alsnog te verschaffen) gegevens, onder ogen te zien wat de feitelijke mogelijkheden voor betrokkene zijn om op korte en middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is verzekerd. De REK acht daarbij met name doorslaggevend dat ook verweerder gewicht toekent aan de factoren die door de UNHCR worden genoemd in haar brief van 15 juni 1999.
2.19 Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 vermeldt dat in Noord-Irak een kleine gemeenschap van Faily Koerden bestaat, waarvan een deel afkomstig is uit het woongebied in Noord-Irak. Faily Koerden van buiten de noordelijke enclave vormen net als vele anderen van buiten het gebied een sociaal-economisch kwetsbare groep die moeilijk kan integreren. Niet uit Noord-Irak afkomstige Faily Koerden stuiten er vaak op taalproblemen, omdat zij het lokale Koerdisch onvoldoende beheersen. Er zijn ook uit Centraal-Irak afkomstige Faily Koerden vanuit Iran naar Noord-Irak uitgeweken. Het betreft in veel gevallen personen met familie- of clanbinding in de noordelijke regio.
2.20 Evenals de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, getuige haar uitspraak van 18 december 2000 (AWB 00/2979 VRWET), concludeert de rechtbank uit bovenvermelde passages uit het ambtsbericht dat de enkele aanwezigheid in Noord-Irak van de kleine Faily Koerdische gemeenschap onvoldoende is om aan te nemen dat eiser kan beschikken over banden die hem in staat stellen toegang te krijgen tot de essentiële basisvoorzieningen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Faily Koerden die niet (van oorsprong) afkomstig zijn uit Noord-Irak in beginsel geen vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, tenzij op grond van individuele feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat zij wel beschikken over voldoende banden in het gebied om toegang te kunnen krijgen tot de essentieel te achten basisvoorzieningen. Nu in het onderhavige geval op basis van de door eiser afgelegde verklaringen vastgesteld kan worden dat eiser niet afkomstig is uit Noord-Irak, de aldaar gesproken Koerdische taal niet beheerst en voorts dat er geen familie van eiser in Noord-Irak verblijft, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat er voldoende banden met Noord-Irak aanwezig zijn. De enkele omstandigheid dat eiser één nacht in Noord-Irak heeft verbleven acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Ook op dit punt is de bestreden beschikking derhalve onvoldoende daadkrachtig gemotiveerd.
2.21 Gelet op het bovenstaande kan de door verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om eiser toe te laten als vluchteling danwel een vergunning tot verblijf te verlenen niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb dat eist dat een beslissing op het bezwaarschrift dient te zijn voorzien van een deugdelijke motivering.
2.22 Verder overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat op grond van artikel 32, tweede lid, Vw (oud) van het horen van eiser is afgezien. Bij schrijven van 12 januari 2000 heeft verweerder bepaald dat eiser de beslissing op bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Verweerder is op deze beslissing niet teruggekomen en heeft eiser evenmin alsnog uitstel van vertrek verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 32, tweede lid, Vw. Verweerder had derhalve niet van het horen van eiser mogen afzien.
2.23 De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en mede op grond daarvan berust op een onvoldoende feitelijke grondslag. Het beroep zal ook gelet hierop gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen binnen 14 weken een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.24 Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft reeds bij de uitreiking van de primaire beschikking bepaald dat eiser de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland af mocht wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eiser heeft dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eisers aanspraken op een vergunning tot verblijf, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden en dient uitzetting achterwege te blijven. De president ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.25 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt ƒ 710,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.26 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,-- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.7 verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
3.9 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A. Ahmadali, als voorzitter, tevens president, en mr. I.J.B. Corbey en mr. H.J.H. van Meegen als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. V.N. Sluiter als griffier en uitgesproken op 27 september 2001.
afschrift verzonden op: 3 oktober 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.