ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7597

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/67526, 00/67528
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Armeense verzoekers uit Azerbeidzjan en de beoordeling van binnenlands vestigingsalternatief

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, die behoren tot de Armeense bevolkingsgroep in Azerbeidzjan, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. Verzoekers zijn in 1992 gevlucht uit hun woonplaats Karatsinar vanwege aanvallen van Azeri en hebben sindsdien in verschillende dorpen in Azerbeidzjan geleefd. In juli 1999 zijn zij opnieuw gevlucht na een aanval op hun laatste verblijfplaats, Zakjanatak. De verzoekers hebben in Nederland asiel aangevraagd, maar hun aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De president van de rechtbank heeft de bestreden besluiten van de verweerder onvoldoende gemotiveerd geacht, met name met betrekking tot de vraag of de aanvallen op de Armeense bevolking als vervolging kunnen worden beschouwd.

De president heeft overwogen dat de verweerder niet zonder meer kon concluderen dat de aanvallen niet specifiek op verzoekers gericht waren. Er is een mogelijkheid dat de aanvallen een gerichte vervolging van de Armeense bevolking in het dorp waren. Desondanks heeft de president ook geoordeeld dat verzoekers zich aan eventuele problemen in Azerbeidzjan kunnen onttrekken door zich in Nagorno Karabach te vestigen, een enclave die als vestigingsalternatief voor etnische Armeniërs wordt beschouwd. Verzoekers hebben aangevoerd dat Nagorno Karabach niet rechtstreeks vanuit Azerbeidzjan te bereiken is, maar de president heeft geconcludeerd dat dit geen belemmering vormt, aangezien er vanuit Armenië vrij gereisd kan worden naar Nagorno Karabach.

De president heeft verder overwogen dat de gezondheidstoestand van verzoekers en hun leeftijd geen belemmeringen vormen voor vestiging in Nagorno Karabach. De president heeft uiteindelijk de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen en de bezwaren ongegrond verklaard, met de conclusie dat de verweerder terecht heeft besloten de uitzetting van verzoekers niet achterwege te laten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 71 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/67526 VRWET
AWB 00/67528 VRWET
Inzake : A en B, verzoekers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.J. Huith, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekers, geboren op respectievelijk [...] 1929 en op [...] 1942, bezitten de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Zij verblijven sedert 27 juli 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 16 augustus 1999 hebben zij
aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 21 maart 2000 afwijzend beslist. Verzoekers hebben tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet 1965 (Vw1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 23 oktober 2000 hebben verzoekers de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op hun bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende
stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 17 september 2001. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stbl. 2000, 495. Gelet op het bepaalde bij artikel 118, tweede lid, Vw2000 is artikel 32,
eerste lid, Vw1965 op de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift van toepassing. Met betrekking tot de uitzetting moet derhalve aan deze bepaling worden getoetst.
3. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw2000 en de Memorie van Toelichting hierop zal op het bezwaar moeten worden beslist met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000.
4. Verzoekers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij behoren tot de Armeense bevolkingsgroep en de christelijke godsdienst belijden. In juni 1992 zijn verzoekers vanuit hun
woonplaats Karatsinar gevlucht vanwege aanvallen van Azeri op het dorp. Een van verzoekers' zonen is hierbij omgekomen en de andere zoon, alsmede zijn gezin, wordt sindsdien vermist. Verzoekers hebben na hun vlucht in een ander dorpje, genaamd
Zakjanatak, verbleven. In juli 1999 werd ook dit dorp door Azeri aangevallen, zodat zij ook uit dit dorp zijn gevlucht. Zij hebben enige dagen bij mensen in huis verbleven, via wie zij in contact zijn gekomen met een man, C, die hen heeft geholpen
het land te verlaten.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
6. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich
bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Azerbeidzjan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekers zullen dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot henpersoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchteling-rechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Anders dan verweerder acht de president het asielrelaas van verzoekers geloofwaardig. De door verweerder - eerst in het verweerschrift - gesignaleerde onderlinge inconsistenties wat betreft de gevolgde reisroute zijn van ondergeschikte aard en onvoldoende om aan het asielrelaas van verzoekers te twijfelen.
9. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de aanval door Azeri op het dorp Zakjanatak, die aanleiding was voor de vlucht van verzoekers, niet tot een gegronde vrees voor vervolging kan leiden, omdat deze aanval geen blijk geeft van een
specifiek op verzoekers gerichte aandacht, maar een direct gevolg was van de strijd tussen elkaar bevechtende Armeense en Azerbeidzjaanse milities. Verzoekers liepen het risico hiervan op vrij willekeurige wijze het slachtoffer te worden. Hetgeen
verzoekers hierover hebben aangevoerd moet daarom worden opgevat als een beroep op de algemene situatie in Azerbeidzjan, aldus verweerder. De president acht dit standpunt onvoldoende gemotiveerd. Verzoekers hebben verklaard dat zij, nadat zij in 1992
uit Karatsinar waren gevlucht wegens aanvallen van Azeri, tot juli 1999 met circa 150 etnische Armeniërs hebben geleefd in Zakjanatak, een gehucht in de bossen. Zij hebben verklaard dat zij zich daar verborgen hielden voor de Azeri en dat dit gehucht op 14 of 15 juli 1999 werd ontdekt door vliegtuigen van de Azerbeidzjaanse strijdkrachten. Gelet hierop had verweerder niet zonder meer de conclusie kunnen trekken dat de aanval niet op de persoon van verzoekers gericht was. Niet uitgesloten kan worden dat de aanval een gerichte aanval tegen de Armeense bevolking in Zakjanatak was, die als een daad van vervolging zou kunnen worden beschouwd. De bestreden besluiten zijn in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
10. Het vorenstaande neemt niet weg dat verweerder zich in de bestreden besluiten naar het oordeel van de president terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers zich aan eventuele problemen in Azerbeidzjan kunnen onttrekken door zich in Nagorny Karabach te vestigen. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 blijkt dat deze enclave als vestigingsmogelijkheid voor etnische Armeniërs uit Azerbeidzjan kan worden aangemerkt, zowel voor degenen die afkomstig zijn uit Bakoe en omgeving als uit andere delen van Azerbeidzjan.
Verzoekers hebben aangevoerd dat, nu Nagorny Karabach niet rechtstreeks vanuit Azerbeidzjan te bereiken is, maar slechts via Armenië, dit niet als binnenlands vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. In dit verband hebben zij gewezen op de uitspraken van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 30 november 2000 (AWB 00/545 en 00/546; Jub 2001, nr. 3 - 98) en van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 19 april 2001 (AWB 00/65778 en 00/67307; Jub 2001, nr. 10 - K406). In die uitspraken is de vraag opgeworpen of het tegenwerpen van Nagorny Karabach als binnenlands vluchtalternatief mogelijk dan wel gerechtvaardigd is, indien dat alternatief slechts is te bereiken via het grondgebied van een ander land, te weten Armenië. De president overweegt naar aanleiding hiervan dat uit voornoemd ambtsbericht blijkt dat vanuit Armenië vrij gereisd kan worden naar Nagorny Karabach. Verzoekers kunnen Nagorny Karabach derhalve via Armenië bereiken, welke situatie verweerder bij het nemen van een beslissing op bezwaar in aanmerking kan nemen. De president acht niet aannemelijk dat de omstandigheid dat verzoekers niet de Armeense nationaliteit hebben er aan in de weg staat dat zij via dat land Nagorny Karabach kunnen bereiken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit voornoemd ambtsbericht noch uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000 over de situatie in Armenië blijkt dat de Armeense overheid belemmeringen opwerpt ten aanzien van de vestiging in Nagorny Karabach van etnische Armeniërs afkomstig uit Azerbeidzjan. Laatstgenoemd ambtsbericht maakt integendeel melding van een aanmoedigingsprogramma om Karabachi te doen terugkeren, welk programma onder meer bestaat uit
vrij transport en hulp bij de wederopbouw van verwoeste woningen (par. 3.4.2). Weliswaar wordt niet vermeld dat dit programma betrekking heeft op de vestiging in Nagorny Karabach van etnische Armeniërs afkomstig uit andere delen van Azerbeidzjan, maar dit duidt niettemin op een positieve houding van de Armeense overheid ten aanzien van vestiging in Nagorny Karabach. Ook vermeldt het ambtsbericht dat de inspanningen van de Armeense overheid gericht zijn op naturalisatie en integratie van de groep etnische Armeniërs uit Azerbeidzjan. Ook daarmee valt moeilijk te rijmen dat het niet bezitten van de Armeense nationaliteit een probleem zou vormen in geval van doorreis van etnische Armeniërs naar Nagorny Karabach.
Verzoekers hebben verder gesteld dat zij wegens hun leeftijd en het spreken van een vreemd Armeens dialect niet in Nagorny Karabach terecht kunnen. De president is hier echter niet van overtuigd geraakt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat
verzoekers van gevorderde leeftijd zijn, maar dat zij zich van 1992 tot 1999 onder moeilijke omstandigheden in Azerbeidzjan staande hebben gehouden, waarbij zij in hun levensonderhoud voorzagen door het houden van vee en verbouwen van groenten. Zij
leefden toen onder etnische Armeniërs, hetgeen ook in Nagorny Karabach het geval zal zijn. Dat zij aldaar problemen zullen ondervinden door een afwijkend accent acht de president niet aannemelijk. Tenslotte is niet gebleken dat de gezondheidstoestand
van verzoekers zich tegen vestiging in Nagorny Karabach verzet.
11. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht verzoekers niet aanmerkt als vluchteling.
12. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkenen een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. De president is van oordeel dat niet aannemelijk is dat verzoekers bij terugkeer naar Nagorny Karabach of Armenië een dergelijk risico lopen. Daartoe wordt in de eerste plaats verwezen naar
hetgeen onder 10. is overwogen. De president neemt voorts in aanmerking dat verzoekers als etnische Armeniërs op grond van de Armeense staatsburgerschapswetgeving de Armeense nationaliteit kunnen krijgen. Uit voornoemd ambtsbericht over Armenië blijkt weliswaar dat soms sprake is van enige spanningen tussen in Armenië geboren en getogen Armeniërs en etnische Armeniërs die Azerbeidzjan zijn ontvlucht, maar geenszins van een voor laatstgenoemden onleefbare situatie. Voorts zijn, zoals gezegd, de inspanningen van de overheid gericht op naturalisatie en integratie van deze groep en wordt hulp verleend bij het verkrijgen van huisvesting.
13. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
14. Op grond van al het vorenstaande is de president voorts van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw1965 heeft besloten de uitzetting van verzoekers niet achterwege te laten. De verzoeken tot het treffen van een
voorlopige voorziening worden daarom afgewezen.
15. Ingevolge artikel 33b Vw1965 beslist de president bij een voorlopige voorziening gericht tegen de beschikking de uitzetting niet achterwege te laten hangende de afdoening van het bezwaar, zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de
aanvraag om toelating. Aangezien deze bepaling mede ziet op de behandeling van het bezwaarschrift, stelt de president vast dat ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw2000, deze bepaling van toepassing is gebleven.
16. Nu nader onderzoek door verweerder naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, worden de bezwaren met toepassing van artikel 33b Vw1965 ongegrond verklaard.
17. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart de bezwaren ongegrond;
2. wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Rijkelijkhuizen, griffier.