ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/9680 VRWET en AWB 01/9676 VRWET
Inzake : A en B, eisers, gemachtigde, mr P.A. Blaas, advocaat te Boxtel,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr P.C. Maes, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, respectievelijk geboren op [...] 1963 en [...] 1974, bezitten de Somalische nationaliteit. Zij verblijven sedert 19 januari 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland.
Op 20 januari 1999 heeft eiseres, mede namens haar minderjarige kind, alsmede eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder bij beschikkingen van 4 november 1999 afwijzend beslist, welke beschikkingen op 17 november 1999 aan eisers in persoon zijn uitgereikt. Bij brief van 8 december 1999 hebben eisers tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij beschikkingen van 6 december 2000 de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 27 december 2000 hebben eisers tegen deze beschikkingen beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 juni 2001. Ter zitting zijn verschenen eisers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
2. Verweerder stelt zich in de bestreden beschikkingen op het standpunt dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen. De aanvragen van eisers om toelating als vluchteling zijn met toepassing van artikel 15c, eerste lid, onder a, Vw niet ingewilligd. Dit artikel bepaalt dat de aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan indien deze aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Bezien in het licht van de situatie zoals die ten tijde van hun vertrek uit Somalië was, is niet gebleken van, op de persoon van eisers gerichte daden van vervolging vanwege hun Reer Hamar afkomst, aldus verweerder. Voorts achtte verweerder blijkens de bestreden beslissingen de bezwaren kennelijk ongegrond, zodat eisers in bezwaar niet zijn gehoord.
3. Eisers stellen dat de bestreden beschikkingen geen stand kunnen houden. Volgens vaste jurisprudentie kan een individueel lid van de Reer Hamar reeds als vluchteling worden aangemerkt wanneer slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met hun etnische afkomst. Eisers zijn vanwege hun etnische afkomst gediscrimineerd en zijn slachtoffer geworden van afpersingen en berovingen. Eisers wijzen op de door hen in bezwaar opgestelde en overgelegde brief waarin is aangegeven dat de situatie voor hen in Somalië onhoudbaar was geworden. In beroep hebben eisers voorts aangevoerd, onder verwijzing naar jurisprudentie, dat zij in bezwaar gehoord hadden moeten worden.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Bij uitspraak van 14 juli 2000 heeft de rechtseenheidskamer (REK)
(JV 2000/190) van deze rechtbank geoordeeld dat, hoewel onderkend wordt dat de Reer Hamar zich in een kwetsbare positie bevinden en een verhoogd risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, dit niet in zodanige mate het geval is dat daarin objectieve aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van groepsvervolging van de Reer Hamar. Naar het oordeel van de REK is de positie van de Reer Hamar echter zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel, dat uit hetgeen ten processe is komen vast te staan niet aanstonds blijkt, dat de aanvragen dan wel de bezwaren kennelijk ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie mogelijk is. Gelet op de relazen van eisers en de grieven in bezwaar, bezien in het licht van voornoemde uitspraak, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten kunnen afzien van de hoorplicht door te stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daartoe is het volgende redengevend.
Eisers hebben aangevoerd dat zij hun land van herkomst hebben verlaten vanwege problemen die zij met betrekking tot hun etnische afkomst hebben ondervonden. Uit de verklaringen van eisers, waarvan de juistheid niet door verweerder is betwist, valt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer te concluderen dat de voorvallen niet zijn ingegeven vanwege de etnische afkomst van eisers.
Zo heeft eiser aangevoerd dat niet alleen hij, vanwege zijn afkomst, is afgeperst in zijn winkel, doch dat ook andere winkeleigenaars werden gechanteerd vanwege hun Reer Hamar afkomst. Voorts heeft eiser verklaard dat zijn woning is geplunderd, eveneens vanwege zijn stamafkomst. In dit verband heeft eiser verklaard dat leden van de Hawiye stam speciaal op zoek waren naar mensen van zijn stam.
Eiseres heeft verklaard dat de plundering van haar ouderlijke woning is ingegeven vanwege hun stamafkomst. Eiseres stelt in dit kader dat buren die tot een andere stam behoorden niet werden geplunderd.
Bovendien hebben eisers in bezwaar aangevoerd dat familieleden van eiser, naar de rechtbank begrijpt vanwege de burgeroorlog, zijn gedood. Verweerder heeft aan deze stelling in de bestreden besluiten geen enkele overweging gewijd.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep dan ook gegrond te worden verklaard.
5. Ten overvloede overweegt de rechtbank ter voorlichting van partijen met betrekking tot het onthouden van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 12b Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De wetgever heeft aldus aan verweerder beoordelingsvrijheid gelaten ten aanzien van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Blijkens verweerders brief van 3 april 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1999-2000, 19637, nr. 520) komen Somalische asielzoekers die behoren tot de minderheidsgroepen die hun woongebied uitsluitend in het zuiden hebben niet meer in aanmerking voor een vvtv omdat voor hen een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder aan dit beleid het ambtsbericht van 16 februari 2000 van de minister van Buitenlandse zaken ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de informatie in het ambtsbericht vragen oproept. De rechtbank wijst enerzijds op de beperkte informatie met betrekking tot de minderheidsgroepen - waaronder de Reer Hamar - en anderszijds op mogelijke innerlijke tegenstrijdigheden in het ambtsbericht. In het ambtsbericht wordt gesteld dat de discriminatie van de minderheden in Puntland inhoudt dat zij achtergesteld worden bij de toegang tot (onder meer) rechtsbescherming, terwijl eveneens wordt vermeld dat het bestuur ter plaatse in staat blijkt te zijn effectief bescherming te bieden tegen daden van vervolging. Gelet op het vorengaande zou het aanbeveling verdienen dat verweerder in het nieuw te nemen besluit op bezwaar het beleid nader motiveert.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,-- en wegingsfactor 1).
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten op de bezwaarschriften neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eisers betaalde griffierecht ad f 50,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mrs W.M.P.M. Weerdesteijn, J. Brand en H. Bedee en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2001, in tegenwoordigheid van
mr P.M. Beishuizen, griffier.
afschrift verzonden op:
17 oktober 2001