ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6276

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/181
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen besluit tot oplegging van een boete wegens niet inleveren van de OV-studentenkaart

In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift van eiser tegen een besluit van de Informatie Beheer Groep (IBG) tot oplegging van een boete van f 300,00 wegens het niet inleveren van zijn OV-studentenkaart. Eiser had zijn recht op studiefinanciering per 1 september 1999 beëindigd en was verplicht zijn OV-kaart in te leveren. Bij besluit van 25 september 1999 werd hem een boete opgelegd, waartegen hij op 22 februari 2000 een bezwaarschrift indiende. De IBG interpreteerde dit bezwaarschrift als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit, wat volgens haar beleid gebruikelijk is in dergelijke gevallen. De rechtbank oordeelt dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet vereist dat een bezwaarschrift tegen een rechtens onaantastbaar besluit automatisch als verzoek om heroverweging wordt opgevat. Eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank concludeert dat de IBG in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om terug te komen op het eerdere besluit. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ‘S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/181
Uitspraak in de zaak van
[Eiser] te [X], eiser,
tegen
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep te Groningen, verweerster.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 22 mei 2000, kenmerk: 1123-74165-0-07, heeft verweerster geweigerd om terug te komen op haar besluit van 25 september 1999, bericht 1999, no.5, tot oplegging van een boete van f 300,00 aan eiser wegens het niet inleveren van zijn OV-studententenkaart.
Tegen dit besluit heeft eiser op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) bij brief van 8 juni 2000 een bezwaarschrift ingediend bij verweerster.
Bij besluit van 13 juli 2000, kenmerk JOK0550.00/BBJ/ALG1 1123-74165-0-07, heeft verweerster eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 juli 2000, ingekomen op 20 juli 2000, beroep ingesteld bij het College van beroep studiefinanciering. In verband met de opheffing van het College van beroep studiefinanciering per 1 januari 2001 is de zaak doorgezonden naar de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (verder te noemen: de rechtbank) voor behandeling aldaar.
De zaak is op 8 juni 2001 ter zitting behandeld van een meervoudige kamer. Met toestemming van partijen heeft de zitting plaatsgevonden in Dordrecht.
Eiser is ter zitting verschenen bij [gemachtigde].
Verweerster is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. M.P.J. Papilaja.
2. Overwegingen
Artikel 4:6, eerste lid van de Awb bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te tonen.
In het tweede lid is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Uit artikel 32f, eerste lid, in samenhang met artikel 32a van de Wet op de studiefinanciering vloeit onder meer voort dat de studerende verplicht is zijn openbaar vervoer-kaart (verder te noemen OV-kaart) in te leveren op een door de verstrekker van de kaart aan te geven wijze uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd.
Ingevolge het derde lid is bij niet tijdig inleveren van de OV-kaart degene aan wie de kaart is verstrekt, aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van ƒ 150,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart.
Ingevolge het vierde lid is ondermeer het eerste lid niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de OV-kaart is toegekend, aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Het vijfde lid bepaalt onder meer dat bij ministeriële regeling regels worden gegeven met betrekking tot de voorwaarden waaronder de studerende wordt vrijgesteld van de in ondermeer het eerste lid bedoelde plicht om de OV-kaart in te leveren indien in geval van diefstal of verlies geen duplicaat als bedoeld in artikel 32g is verstrekt.
Vast staat dat eisers recht op studiefinanciering met ingang van 1 september 1999 is beëindigd. Bij besluit van 25 september 1999, bericht 1999 no.5, heeft verweerster eiser een boete opgelegd van f 300 wegens het niet inleveren van zijn OV-kaart.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 22 februari 2000 een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb ingediend. Verweerster heeft dit bezwaarschrift, zoals aangevuld bij brief van 8 mei 2000, onder andere opgevat als een verzoek om terug te komen op haar besluit van 25 september 1999.
Bij de bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire beslissing heeft verweerster overwogen dat zij hiertoe geen aanleiding ziet, aangezien eiser zijn verzoek niet binnen 2 jaar heeft gedaan en geen nieuwe feiten heeft aangevoerd welke de termijnoverschrijding rechtvaardigen. Verweerster heeft bij brief van 6 april 2001 verweer gevoerd en daarbij de gronden van het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat zij heeft overwogen dat er geen aanleiding is het besluit van 25 september 1999 te herzien aangezien eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, waren zij op het moment van het nemen van de beslissing bekend geweest, zouden hebben geleid tot het niet in rekening brengen van een OV-tarief. Het weggooien van de kaart is als verlies in de zin van artikel 32f, vijfde lid, van de Wet op de studiefinanciering te beschouwen en kan dus niet als nieuw feit worden aangemerkt, aldus verweerster.
Uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweersters besluit om eisers bezwaarschrift aan te merken als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit van 25 september 1999 overeenkomstig haar beleid is, inhoudende dat in geval opgekomen wordt tegen een rechtens onaantastbaar besluit het betreffende bezwaarschrift opgevat wordt als een verzoek om heroverweging van het bestreden besluit.
De rechtbank merkt hierover op dat de Awb voor de gevallen als thans aan de orde, waarbij niet tijdig door middel van het indienen van een bezwaarschrift wordt opgekomen tegen een besluit, niet voorschrijft dat het betreffende bezwaarschrift tevens opgevat dient te worden als een verzoek om heroverweging van dat besluit. Nu uit eisers bezwaarschrift op geen enkele wijze blijkt dat eiser dit heeft bedoeld als een verzoek om heroverweging wegens nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb had verweerster kunnen volstaan met beoordeling van het bezwaarschrift als zodanig.
Aangezien verweerster er echter voor heeft gekozen om het betreffende bezwaarschrift aan te merken als een verzoek om terug te komen op haar eerdere besluit, zal de rechtbank het bestreden besluit in die context beoordelen. Gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb dient de rechtbank daarbij terughoudendheid te betrachten.
Met name dient de vraag te worden beantwoord of na het nemen van het eerdere besluit van 25 september 1999, feiten of omstandigheden aan de dag zijn getreden die verweerster aanleiding hadden moeten geven op deze beslissing terug te komen.
Dienaangaande heeft eiser aangevoerd dat in tegenstelling tot hetgeen waarvan verweerster bij het bestreden besluit van 25 september 1999 is uitgegaan, er geen sprake is geweest van diefstal of verlies van de OV-kaart, maar dat hij de kaart heeft weggegooid.
De rechtbank is van oordeel dat dit reeds hierom niet aangemerkt kan worden als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat eiser dit feit al eerder aan verweerster bekend had kunnen maken.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid terug te komen op haar besluit van 25 september 1999.
Eisers beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing.
De arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. J.C. Gerritse en H.T.J.F. Verhappen, rechters, en door de voorzitter en mr. A. Landstra, griffier, ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 AD Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.