UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 99/10188 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1981, van Ivoriaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te 's-Gravenhage,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. C.R.J. Jansen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Hertogenbosch.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissing van 14 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 11 juni 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 september 1998 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 14 oktober 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 juni 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 van de Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, van de Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw (oud)), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
2.3 Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving zou dit tot de conclusie moeten leiden dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht zou dienen plaats te vinden. Gelet echter op de in het bestuursrecht geldende toetsing ex-tunc door de rechter en het algemene rechtsbeginsel dat een aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van die aanvraag geldende recht, ziet de rechtbank grond om in het onderhavige geval, waarin het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, dit besluit inhoudelijk te toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud).
2.4 Ingevolge artikel 83 van de Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.5 Eiser legt aan de aanvraag het volgende ten grondslag.
Eiser bezit de Ivoriaanse nationaliteit en behoort tot de stam Sonike. Eiser heeft verklaard dat hij na de dood van zijn moeder in 1995 bij de derde vrouw van zijn vader moest gaan wonen. Eiser had echter problemen met deze vrouw. Na enige tijd heeft hij het gezin verlaten en is hij nar San Pedro vertrokken. In deze plaats heeft hij gewerkt en toen de mogelijkheid zich voordeed is hij eind augustus 1998 naar Nederland vertrokken. Eiser heeft tevens verklaard dat hij nog twee zusters in Ivoorkust heeft achtergelaten. Zij wonen in een leefgemeenschap met verre familieleden van zijn moeder.
2.6 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser is er niet in geslaagd om het bestaan van persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigt. De problemen die eiser had met de derde vrouw van zijn vader zijn van persoonlijke aard en vallen niet onder één van de gronden uit het Vluchtelingenverdrag. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat een beroep op de algemene situatie in Ivoorkust onvoldoende is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Tevens is verweerder van mening dat eiser bij terugkeer naar Ivoorkust niet te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het speciale beleid voor minderjarige asielzoekers. Immers, gebleken is dat eiser voor zijn vertrek naar Nederland zich vier jaar zelfstandig heeft kunnen onderhouden in San Pedro. Voorts is nog gebleken dat eiser nog familie in Ivoorkust heeft, waaronder zijn vader en familieleden van zijn moederszijde die zijn zusters hebben opgevangen, en derhalve is eiser niet alleenstaand in zijn land van herkomst. Ten slotte heeft verweerder afgezien van het horen van eiser door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) dan wel door een ambtelijke hoorcommissie vanwege de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar.
2.7 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat eiser een moslim is. Uit het Country Report van de U.S. Department of state over 1998 blijkt dat moslims in Ivoorkust worden gediscrimineerd bij het zoeken van werk en het verkrijgen van identiteitsdocumenten. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij volgens het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) wel een alleenstaande minderjarige asielzoeker is, nu hij alleen Nederland is binnengereisd. Daarnaast is het niet zonder meer aannemelijk dat de vader van eiser nog in leven is. Verweerder had daar nader onderzoek naar moeten verrichten. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat zijn leven als een zwerfkind dat zich in leven weet te houden door het doen van klusjes voor voedsel niet is aan te merken als het zich zelfstandig kunnen handhaven. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangegeven dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat hij derhalve ten onrechte niet is gehoord tijdens de bezwaarfase. Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, niet bevoegd is om onderhavig beroep te behandelen. Immers, op de behandeling van onderhavig beroep is bij ontbreken van een overgangsregeling het nieuwe procedurerecht van toepassing. Artikel 71 van de Vw bepaalt dat de rechtbank Den Haag bevoegd is voor beroepen tegen besluiten gegeven op grond van deze wet. Naar het oordeel van eiser kan de beschikking op bezwaar in onderhavige zaak niet worden aangemerkt als besluit gegeven op grond van de nieuwe Vw. Indien artikel 71 van de Vw niet van toepassing is moet worden teruggevallen op de Awb. Artikel 8:7, lid 2, van de Awb bepaalt dat de rechtbank binnen welk rechtsgebied de indiener van het beroep woonplaats heeft bevoegd is. Eiser was op 1 april van dit jaar meerderjarig en was woonachtig in Amsterdam en derhalve is op grond van artikel 8:7, lid 2, van de Awb de rechtbank Amsterdam bevoegd in onderhavige zaak.
2.8 Allereerst is aan de orde de vraag of deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bevoegd is het onderhavige beroep in behandeling te nemen. Artikel 33a, eerste lid, van de Vw (oud) bepaalt dat in afwijking van artikel 8:7 van de Awb voor beroepen tegen beschikkingen op grond van deze wet, de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd is. In artikel 119, eerste lid, van de Vw is het volgende bepaald:
"Ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing."
Voorts is in de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26732, nr. 3) bij artikel 114 (het latere artikel 119), eerste lid, van de Vw het volgende gesteld:
"Het eerste lid betekent, in samenhang met artikel 113, eerste lid, dat voor de vatbaarheid voor bezwaar of beroep de oude regels blijven gelden voor besluiten en handelingen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn bekendgemaakt of verricht. Tegen beslissingen in asielzaken waartegen ingevolge de oude wet wel, maar ingevolge de nieuwe wet geen bezwaar openstond, moet derhalve bezwaar worden gemaakt als zij voor inwerkingtreding bekend zijn gemaakt, en beroep worden ingesteld als zij na inwerkingtreding zijn bekendgemaakt."
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat artikel 119, eerste lid, van de Vw zo ruim dient te worden opgevat dat onder dit artikel alle procesrechtelijke aspecten vallen, inclusief de bevoegdheid van de rechtbank om het beroep te behandelen. Hierbij komt dat er in de parlementaire geschiedenis geen passage te vinden is waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de wetgever heeft beoogd dat beroepen tegen besluiten die voor 1 april 2001 zijn genomen niet door de vreemdelingenkamers behandeld zouden dienen te worden. Dit zou wel een gevolg zijn van de door eiser beargumenteerde stelling. De rechtbank acht zich dan ook op grond van artikel 119, eerste lid, van de Vw juncto artikel 33a van de Vw (oud) bevoegd om het onderhavige beroep in behandeling te nemen.
2.9 De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.11 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.12 Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
2.13 Voorop gesteld moet worden dat de algehele situatie in Ivoorkust niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.14 Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser geen stellingen naar voren heeft gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij in zijn land gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Op geen enkele wijze heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Ivoriaanse autoriteiten dan wel van enige andere groep of organisatie in zijn land. Ten aanzien van de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden met de derde vrouw van zijn vader oordeelt de rechtbank dat deze problemen niet te herleiden zijn tot één van de in het Verdrag van Genève genoemde gronden.
2.15 Voor zover eiser zich beroept op de algemene slechte situatie in zijn land van herkomst is de rechtbank van oordeel dat een beroep op de algemene situatie in een land onvoldoende is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
2.16 Ten aanzien van het namens eiser gestelde in bezwaar en beroep omtrent de discriminatie van Moslims in Ivoorkust in samenhang met het islamitische geloof van eiser overweegt de rechtbank allereerst dat eiser op geen enkele wijze heeft aangegeven welke problemen hij persoonlijk heeft ondervonden vanwege zijn geloof. De rechtbank neemt hierbij voorts mee dat eiser tijdens zijn nader gehoor expliciet verklaard heeft geen problemen te hebben ondervonden vanwege zijn geloof. Voorts heeft hij aangegeven dat hij regelmatig naar de Moskee van Sassandra ging om te bidden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser niet enkel vanwege zijn geloof is aan te merken als vluchteling.
2.17 Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiser als vluchteling toe te laten.
2.18 Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank als volgt.
2.19 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Ivoorkust een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 van het EVRM.
Eiser kan aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een vergunning tot verblijf ontlenen.
2.20 Ten aanzien van het speciale toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarigen overweegt de rechtbank als volgt.
In hoofdstuk B7/13 van de Vc 1994 en TBV 1996/1 is het toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's) neergelegd. Op grond van dit beleid is een AMA een minderjarige asielzoeker die bij binnenkomst in Nederland niet wordt begeleid en/of verzorgd door ouders en/of meerderjarige bloed- en/of aanverwanten. Kan een AMA niet als vluchteling worden erkend en zijn er ook geen bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, dan wordt beoordeeld of de AMA kan terugkeren naar het land van herkomst. Daartoe dient vast te staan of teruggeleiding verantwoord is. Het criterium daarvoor is - onder meer - of er adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst. Ingeval binnen zes maanden na indiening van de asielaanvraag is komen vast te staan dat er voor deze minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdijvereniging is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde. De vergunning tot verblijf wordt verleend onder de beperking: 'voor verblijf als AMA, bedoeld in hoofdstuk B7/13 Vc 1994'.
2.21 Ten aanzien van eisers beroep op een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid wordt allereerst overwogen dat eiser bij zijn binnenkomst in Nederland 17 jaar was, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij minderjarig was. In de onderhavige zaak is van belang of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser in staat moet worden geacht zich zelfstandig staande te kunnen houden in zijn land van herkomst.
De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 juli 1997 (Awb 97/3056) geoordeeld dat slechts in die gevallen waarin boven iedere redelijke twijfel verheven is dat de alleenstaande minderjarige asielzoeker zich in het land van herkomst zonder hulp of opvang van anderen zelfstandig staande zal kunnen houden, een uitzondering kan worden gemaakt op het uitgangspunt dat in het land van herkomst enigerlei vorm van opvang aanwezig moet zijn. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank, behalve aan de leeftijd van de betrokkene, betekenis worden toegekend aan de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de alleenstaande minderjarige asielzoeker zich zelfstandig moest gaan redden en de situatie waarin hij verkeerde. Eiser heeft in de periode na de dood van zijn moeder en de ruzie met de derde vrouw van zijn vader vier jaar voor zichzelf gezorgd door het verrichten van klusjes in de haven. Gebleken is dat hij in staat was om hier van te leven en om geld te sparen voor zijn reis naar Nederland. Gelet hierop en op de leeftijd van eiser bij binnenkomst kan gesteld worden dat boven iedere redelijke twijfel is verheven dat eiser zich in zijn land van herkomst zelfstandig kan staandehouden.
2.22 De rechtbank voegt hier voorts nog aan toe dat gebleken is dat zowel zijn vader, zusters als diverse familieleden van zijn moeder nog in Ivoorkust leven. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom eiser zich bij terugkeer in Ivoorkust niet tot hen kan wenden voor opvang en ondersteuning in zijn levensonderhoud. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid.
2.23 Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
2.24 Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd, de motivering van de beschikking in primo en hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd van horen kunnen afzien op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
2.25 Tot slot is niet gebleken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw.
2.26 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
2.27 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, voorzitter, en mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en H.A. Ahmadali, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen als griffier.
afschrift verzonden op: 24 juli 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.