ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5921

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/67674
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak wegens ontbreken machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 mei 2001 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf. De aanvraag was buiten behandeling gesteld omdat de verzoeker, een Nigeriaanse man, niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoeker had een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar dit werd niet gehonoreerd. De president oordeelde dat de nieuwe Vreemdelingenwet, die op 1 april 2001 in werking was getreden, van toepassing was en dat verweerder geen toepassing meer kon geven aan de oude wetgeving. De president concludeerde dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. De president oordeelde dat de omstandigheden die verzoeker had aangevoerd, zoals de krapte op de arbeidsmarkt en de gezondheidssituatie van zijn partner, niet voldoende waren om aan te nemen dat de afwijzing van de aanvraag onbillijk was. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had en er geen strijd met het recht was aangetoond. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/67674 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71
Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de president, inzake het verzoek om voorlopige
voorziening van:
A, geboren op [...] 1968, van Nigeriaanse
nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.C. Heijnneman, advocaat te Eindhoven,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.G. Bijkerk, werkzaam
bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
------------------------------------------------------------------------------
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 26 oktober 2000 tegen de beschikking van 13 oktober 2000 strekkende tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel arbeid in loondienst. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Verzoeker heeft de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw (oud).
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 april 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing. Hieronder dient mede te worden verstaan artikel 32 Vw (oud).
2.3 In dit geval dient de president te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
Uitzetting blijft achterwege indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting gedurende het bezwaar anderszins in strijd is met de rechtsregels. De president geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
2.4 In tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft gesteld, is de president van oordeel dat verweerder in bezwaar geen toepassing meer kan geven aan artikel 16a Vw (oud). Artikel 16a Vw (oud) is niet een procedurele bepaling welke valt onder het in bezwaar geldende artikel 118, tweede lid, Vw. Verweerder zal bij het besluit op bezwaar wegens het ontbreken van ter zake relevant overgangsrecht -zoals is gesteld bij de Memorie van Toelichting bij het huidige artikel 118 Vw- toepassing dienen te geven aan het materiële recht van de op 1 april 2001 in werking getreden Vw, zoals artikel 16, eerste lid, onder a Vw. De president ziet dan ook aanleiding om het bestreden besluit te toetsen aan die bepaling. Eerst nadien zal de president bezien of het rechtsregime zoals luidende ten tijde van de aanvraag voor verzoeker als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre dit noopt tot toepassing van dat rechtsregime.
2.5 Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: arbeid in loondienst.
2.6 Verweerder heeft verzoekers aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb juncto artikel 16a, eerste lid, Vw (oud) buiten behandeling gesteld. Verzoekers beroep op de hardheidsclausule kan volgens verweerder niet slagen. Evenmin kan verzoekers beroep op de termijn van buitenbehandelingstelling slagen. Verzoeker is tot uiterlijk 12 oktober 2000 in de gelegenheid gesteld om alsnog een geldige mvv over te leggen, dan wel zijn beroep op de vrijstelling van het mvv-vereiste nader toe te lichten. Binnen vier weken na het verstrijken van die termijn, had verweerder -zoals hij in onderhavige situatie heeft gedaan- de aanvraag buiten behandeling moeten stellen.
2.7 Verzoeker heeft hier in bezwaar tegen aangevoerd dat ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb een besluit om niet te behandelen, bekend dient te worden gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Verzoeker heeft reeds op 25 augustus 2000 mededeling gedaan van het ontbreken van een mvv en een beroep gedaan op de hardheidsclausule. De buitenbehandelingstelling had dus binnen vier weken na 25 augustus 2000 aan verzoeker bekend moeten zijn gemaakt. Nu dit eerst op 13 oktober 2000 is gebeurd, is in strijd gehandeld met artikel 4:5 Awb.
In het kader van het beroep op de hardheidsclausule heeft verzoeker aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat er een krapte bestaat op de arbeidsmarkt. Om die reden is met de aanwezigheid van verzoeker een Nederlands belang gediend. Bovendien is het algemeen bekend dat een mvv-procedure veel te lang duurt. Voorts heeft verzoeker aan de hand van een aantal overgelegde medische stukken, de aandacht gevestigd op de gezondheidssituatie van zijn partner, mevrouw B. Bij aanvullend bezwaarschrift van 30 januari 2001 is een brief van de huisarts overgelegd d.d. 18 januari 2001. Hierin wordt gesteld dat mevrouw B tengevolge van haar lichamelijke problematiek tijdens haar zwangerschap afhankelijk is van verzoeker. Voorts is een verslag van de fysiotherapeute van 15 januari 2001 en een brief van de reumatoloog gedateerd op 6 augustus 1999 overgelegd. Op 18 april 2001 heeft verzoeker een recente brief van de fysiotherapeute overgelegd waaruit blijkt dat naarmate de zwangerschap vordert, verzoekers partner meer pijnklachten heeft en dat na de bevalling mogelijk extra (professionele) hulp van buitenaf nodig is.
2.8 Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning -voor zover hier van belang- slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.9 Op grond van artikel 16, eerste lid, onder a Vw kan een aanvraag tot verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.10 Het tweede lid van artikel 16 Vw bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid. In artikel 3.71, eerste en vierde lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) heeft de wetgever invulling gegeven aan artikel 16, eerste lid, onder a, Vw. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Op grond van het vierde lid van artikel 3.71 Vb, kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.11 Kern van het geschil vormt de vraag of op basis van de Vw -zoals in rechtsoverweging 2.4 is overwogen- het vasthouden door verweerder aan het mvv-vereiste, gezien de door verzoeker aangevoerde omstandigheden, een onbillijkheid van overwegende aard met zich mee zal brengen en het bezwaar derhalve een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd.
2.12 Vooralsnog is de president van oordeel dat dit niet het geval is. Hierbij zij opgemerkt dat gelet op de discretionaire bevoegdheid van verweerder om het eerste lid van artikel 3.71 Vb buiten toepassing te laten, de president zich terughoudend dient op te stellen bij de toetsing aan artikel 3.71, vierde lid Vb.
De door verzoeker naar voren gebrachte omstandigheden, namelijk de krapte op de arbeidsmarkt, de lange duur van de mvv-procedure en de gezondheidstoestand van de partner van verzoeker, kunnen naar het oordeel van de president niet aangemerkt worden als omstandigheden die een onbillijkheid van overwegende aard met zich meebrengen.
Anders dan verzoeker is de president van oordeel dat op voorhand onvoldoende aannemelijk is dat de partner van verzoeker is aangewezen op zijn hulp. Hoewel op grond van de inhoud van de overgelegde medische verklaringen en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekers partner hulpbehoevend is en dat zij na de bevalling mogelijk extra hulp nodig heeft, is niet zonder meer gebleken dat die hulp alleen geboden kan worden door verzoeker. Thans valt niet in te zien dat verzoekers partner niet door bijvoorbeeld vrienden, familie of de thuiszorg geholpen kan worden. Hierbij is tevens is in aanmerking genomen dat de scheiding tussen verzoeker en zijn partner in beginsel slechts van tijdelijke aard zal zijn.
2.13 Nu er vooralsnog niet van kan worden uitgegaan dat verweerder aan het bepaalde in artikel 3. 71, vierde lid, Vb een meer beperkte strekking zal toekennen dan aan artikel 16a, zesde lid, Vw (oud), valt op voorhand niet in te zien dat toepassing van het oude rechtsregime tot een gunstiger uitkomst zal leiden.
Daargelaten of de gestelde schending van artikel 4:5, eerste en vierde lid, Awb na 1 april 2001 nog tot toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening kan leiden, overweegt de president dat gebleken is dat verweerder overeenkomstig het gestelde in voornoemd artikel heeft gehandeld. Verzoeker heeft op 25 augustus 2000 een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Verweerder heeft vervolgens ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb verzoeker de gelegenheid gegeven om tot 12 oktober 2000 de aanvraag aan te vullen. Nu gebleken is dat verzoeker hier geen gebruik van heeft gemaakt, heeft verweerder de aanvraag op 13 oktober 2000 tijdig buiten behandeling gesteld. Immers, op grond van artikel 4:5, vierde lid, Awb dient zulks te geschieden binnen vier weken nadat de termijn om de aanvraag aan te vullen ongebruikt is verstreken.
2.14 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
2.15 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.16 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw (oud).
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, president, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier.
afschrift verzonden op: 17 mei 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
$$N OPMERKINGEN
Deze uitspraak is de eerste vovo-uitspraak (zitting 19 april 2001) van de rechtbank Utrecht onder de nieuwe Vw. Het betrof een buitenbehandelingstelling van een aanvraag wegens het ontbreken van een mvv. Het beroep op de hardheidsclausule werd niet gehonoreerd. De belangrijkste vraag was de vraag naar het toepasselijke recht.