ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5863

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/12166
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Somaliër van de bevolkingsgroep Reer Hamar met betrekking tot verlenging van de vergunning tot verblijf

In deze zaak verzocht de Somaliër A, behorende tot de bevolkingsgroep Reer Hamar, om een voorlopige voorziening in verband met de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van een voorlopige vergunning tot verblijf (vvtv). De president van de Rechtbank 's-Gravenhage overwoog dat het ambtsbericht van 16 februari 2000, waarop het gewijzigde vvtv-beleid is gebaseerd, onvoldoende informatie bevatte over de verblijfssituatie van de Reer Hamar in Somalië. De president stelde vast dat er geen duidelijk vestigingsalternatief voor de Reer Hamar in Puntland was en dat de situatie in Somalië, met name voor deze bevolkingsgroep, zorgwekkend was. De president oordeelde dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, de aanwezigheid van een binnenlands vestigingsalternatief onvoldoende had onderbouwd. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting van verzoeker niet mocht plaatsvinden totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 20 september 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/12166 OVERIO H
inzake: A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr A.E.W. Buskens, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Verzoeker, geboren op [...] 1974, heeft de Somalische nationaliteit. Hij verblijft sedert 30 oktober 1997 in Nederland. Op 3 november 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot
verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 28 maart 1998 heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd en aan verzoeker een voorlopige vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) verleend met ingang van 3 november 1997. Op 3 november 1999 heeft verzoeker voor de tweede maal een aanvraag om verlenging van de vvtv ingediend, welke aanvraag bij beschikking van 15 maart 2001 door verweerder is afgewezen. Verzoeker heeft op 16 maart 2001 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting, gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
1.2 Bij verzoekschrift van 16 maart 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het
bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud). Verzoeker heeft bij
brieven van 3 en 4 september 2001 gereageerd op het verweerschrift.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 september 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Verzoeker is niet in persoon ter zitting verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de geldende Vreemdelingenwet 1965 ingetrokken. In artikel 118, tweede lid, Vw 2000 is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat is bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 de betreffende bepalingen van Vw oud van toepassing blijven. Naar het oordeel van de president is artikel 32 Vw (oud), waarin wordt bepaald in welke gevallen uitzetting achterwege blijft gedurende de periode dat het bezwaar of administratief beroep aanhangig is, een bepaling die krachtens artikel 118 Vw 2000 op het onderhavige verzoek van toepassing blijft.
2.3 Ingevolge artikel 32, aanhef en eerste lid, onder a, Vw (oud) blijft uitzetting hangende bezwaar achterwege, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in artikel 15, eerste
lid, Vw (oud). Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw (oud) blijft uitzetting hangende bezwaar achterwege, indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Tenslotte dient uitzetting
achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.4 Verweerder heeft op grond van het bepaalde in artikel 12a, vierde lid, Vw (oud) de aan verzoeker verleende vvtv niet verlengd.
2.5 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aan hem verleende vvtv ten onrechte niet is verlengd. Verzoeker heeft –kort samengevat- naar voren gebracht dat hij behoort tot de bevolkingsgroep Reer Hamar, substam Bagadi. Hij is afkomstig uit
Mogadishu. Verzoeker heeft Somalië in 1992 of 1993 verlaten vanwege de burgeroorlog en na verblijf in Saoedi-Arabië en Ethiopië is hij in 1997 teruggekeerd naar Somalië. Na zijn terugkeer werd verzoeker geconfronteerd met discriminatie. Hij werd tien dagen gegijzeld door leden van de Habar Gidir-clan en zijn huis werd in beslag genomen. Uit angst voor herhaling van dergelijke voorvallen heeft verzoeker na anderhalve maand Somalië weer verlaten. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de mensenrechtensituatie in Somalië zeer onstabiel en zorgwekkend is en dat de stelling van verweerder, dat er voor de Reer Hamar een veilig binnenlands vestigingsalternatief bestaat in het noorden van Somalië, onvoldoende is onderbouwd. In zijn reactie op het verweerschrift d.d. 4 september 2001 heeft verzoeker tenslotte nog aandacht gevraagd voor zijn slechte psychische toestand.
2.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet langer in aanmerking komt voor een vvtv. Daartoe wijst verweerder op zijn brief aan de Voorzitter van de tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520) waarin wordt aangegeven dat bepaalde categorieën asielzoekers uit Somalië, waaronder de Reer Hamar, waartoe verzoeker stelt te behoren, niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. Verweerder heeft zijn beleidswijziging (mede) gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 met betrekking tot de situatie in Somalië (DPC/AM-668869/00). Blijkens dit ambtsbericht wonen leden van de Reer Hamar in onbekende aantallen in kampen in Puntland, in het relatief veilige noorden van Somalië, verspreid tussen de andere bewoners van de kampen. Zij hebben weliswaar nog te maken met discriminatie, maar hun veiligheid is in het algemeen niet in het geding. Gelet op het voorgaande is het vvtv-beleid voor leden van de Reer Hamar beëindigd. Het vvtv-beleid blijf gehandhaafd ten aanzien van:
a.: de clanfamilies Rahanweyn en Digil, die niet afkomstig zijn uit, of die geen substantiële periode hebben verbleven in het veilige deel van Somalië; en
b.: leden van de clanfamilie Hawiye, indien zij behoren tot een clan die in het conflictgebied recentelijk strijd heeft geleverd met (een) andere Hawiye clans en indien de clan geen eigen woongebied heeft in het relatief veilige deel van Somalië.
De Rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, Meervoudige Kamer, heeft in zijn uitspraak van 19 april 2001 (Awb 00/6191) geoordeeld dat de beëindiging van het vvtv-beleid voor leden van de Reer Hamar niet onredelijk wordt geacht en dat
verweerder aan leden van de Reer Hamar het bestaan van een vestigingsalternatief in Puntland mocht tegenwerpen.
2.7 De president oordeelt als volgt.
2.8 In de rechtspraak is algemeen aanvaard dat, wanneer een vvtv-beleid wordt beëindigd wegens het bestaan van een binnenlands vestigingsalternatief, voor het aannemen van een dergelijk vestigingsalternatief vereist is dat onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden een menswaardig bestaan kan worden geleid.
2.9 De president overweegt dat het ambtsbericht van 16 februari 2000, waarop het gewijzigde vvtv-beleid ten aanzien van de Reer Hamar hoofdzakelijk is gebaseerd, slechts summiere informatie bevat over de verblijfssituatie van de Reer Hamar in de
vluchtelingenkampen in Puntland en in het geheel geen informatie bevat over de situatie of verblijfsmogelijkheden van Reer Hamar elders in Somalië. Verder is verweerder, blijkens de meergenoemde brief van 3 april 2000 en IND-werkinstructie nr. 224 van 21 april 2000, ten aanzien van de Rahanweyn en de Digil van mening dat over hun positie in het relatief veilige deel van Somalië te weinig bekend is om te kunnen vaststellen of zij een beschermingsalternatief in dit deel van Somalië hebben. Aangezien het ambtsbericht van 16 februari 2000 nauwelijks meer informatie bevat over de positie van de Reer Hamar dan over die van de Rahanweyn en de Digil, is onduidelijk waarom tussen deze bevolkingsgroepen in het vvtv-beleid een verschil wordt gemaakt.
Daarbij is niet zonder belang dat in de rechtspraak is erkend dat de Reer Hamar in Somalië een kwetsbare positie innemen en een verhoogd risico lopen het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als gevolg van ongedifferentieerd geweld.
2.10 Voorts overweegt de president dat er voldoende aanwijzingen zijn om te betwijfelen of de Reer Hamar in het zogenoemde relatief veilige deel van Somalië wel een menswaardig bestaan kunnen leiden. Hiertoe is het volgende van belang. Uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 blijkt onder meer dat de opvangcapaciteit van de vluchtelingenkampen in Puntland door de grote aantallen vluchtelingen onder druk staat. Drinkwatervoorzieningen en medische opvang in de kampen zijn vooralsnog schaars.
Tevens stelt het ambtsbericht dat minderheidsgroepen, waar ook de Reer Hamar onder worden begrepen, in deze gebieden te maken hebben met discriminatie. Het ambtsbericht besteedt voorts aandacht aan de speciale positie van weduwen en gescheiden vrouwen behorend tot de Reer Hamar. Indien deze geen naaste familie in Puntland hebben, komen zij bij vestiging in Puntland in een zeer moeilijke situatie. Voor hen is niet in alle gevallen een vestigingsalternatief voorhanden. De UNHCR ontraadt het terugsturen van Somaliërs naar de stabiele regio’s van Somalië (Somaliland en Puntland) in een e-mail van 31 oktober 2000 (zie hiervoor onder andere NAV 2000/10), omdat dit de problemen met ontheemden in de steden in die regio’s alleen nog maar zou versterken en zou bijdragen aan de bestaande sociale problemen, waaronder discriminatie. De UNHCR waarschuwt dat de druk op de gebrekkige voorzieningen door de grote aantallen vluchtelingen nu al zeer groot is en de stabiliteit van het relatief veilig geachte noorden bedreigt. Ook Amnesty International spreekt in haar brief van 13 juli 2001 gericht aan Vluchtelingenwerk bezorgdheid uit over de mensenrechtensituatie in Somaliland en Puntland. Amnesty International wijst er op dat de economische situatie is verslechterd en de druk op de opvang te groot is. Amnesty International stelt dat, hoewel de noordelijke regio het meest veilige gebied van Somalië is, de veiligheid hier niet kan worden gegarandeerd. Amnesty International wijst er verder op dat volgens de UNHCR politiek zwakke groepen kwetsbaar zijn voor geweldpleging door de dominantere clans, ongeacht waar zij zich bevinden.
2.11 Het bovenstaande in overweging nemende, heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de president de aanwezigheid van een binnenlands vestigingsalternatief voor de Reer Hamar onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft immers slechts verwezen naar het ambtsbericht van 16 februari 2000 dat onvoldoende informatie over de positie van de Reer Hamar in Somaliland en Puntland bevat, terwijl er bovendien in hetzelfde ambtsbericht en andere bronnen aanwijzingen zijn te vinden op grond waarvan getwijfeld kan worden aan het bestaan van een binnenlands vestigingsalternatief voor de Reer Hamar. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, Meervoudige Kamer, 19 april 2001 (Awb 00/6191), leidt niet tot een ander oordeel.
2.12 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaarschrift, voor zover dat is gericht tegen de weigering van de verlenging van de voorlopige vergunning tot verblijf, een redelijke kans van slagen heeft. Derhalve is de president van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op het bezwaar is beslist.
2.13 Mitsdien is er aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden toegewezen.
2.14 De fungerend president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.15 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.16 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225,- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
gelast verweerder verzoeker niet uit Nederland te (doen) verwijderen totdat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, verzoeker moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 225,-
Deze uitspraak is gedaan door mr W.J.A.M. van Brussel, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier.
Afschrift verzonden op: 27 september 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.