ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : 00/903 V1, 00/905 V1
Datum uitspraak: 11 september 2001
Uitspraak op de beroepen in de geschillen tussen:
A, hierna te noemen: eiser,
B, hierna te noemen: eiseres,
mede ten behoeve van hun minderjarige dochter C,
D, hierna te noemen: D,
E, hierna te noemen: E,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 17 juli 1997 hebben eisers, van Iraakse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 mei 1998 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eisers voorwaardelijke vergunningen tot verblijf (verder: vvtv) verleend, met ingang van 17 juli 1997.
Deze besluiten zijn op 16 mei 1998 aan de gemachtigde van eisers verzonden.
Op 10 juni 1998 hebben eisers tegen voornoemde besluiten, voor zover daarin de toelatingsaanvragen waren afgewezen, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eisers zijn op 7 juli 1999 gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 december 1999 zijn de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder besloten de geldigheidsduur van de aan eiser en eiseres verleende vvtv’s niet te verlengen.
Ten aanzien van D en E heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van
20 december 1999 besloten de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende vvtv’s niet in te willigen.
Eisers zijn aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten. Voorts is eisers medegedeeld dat zij de behandeling van een in te dienen beroep- en/of bezwaarschrift niet in Nederland mogen afwachten.
Tegen de besluiten, voor zover daarbij de bezwaren van eisers ongegrond zijn verklaard, hebben eisers op 14 januari 2000 beroep ingesteld. Het beroepschrift is ten aanzien van eiser geregistreerd onder nummer AWB 00/903 V1 en ten aanzien van eiseres, D en E geregistreerd onder nummer AWB 00/905 V1.
Voorts hebben eisers bij schrijven van diezelfde datum op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 20 december 1999, voor zover het betreft de niet-verlenging van de aan hen verleende vvtv’s.
Op 14 januari 2000 hebben eisers bovendien de president van deze rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eisers over te gaan, totdat op het beroep- en bezwaarschrift zal zijn beslist. Het verzoekschrift is op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank en ten aanzien van eiser, eiseres, D en E respectievelijk geregistreerd onder nummer AWB 00/902 VV, 00/904 VV, 00/906 VV en 00/907 VV.
De gronden van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening dateren van 16 februari 2000, 1 juni 2001 en 8 juni 2001.
Verweerder heeft naar aanleiding van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening de op deze zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 19 juni 2001, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. S. van Waegeningh, advocaat te ‘s-Gravenhage.
Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 11 juli 2001 zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het verweerder is verboden eisers uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op het door hen ingediende bezwaarschrift, gericht tegen de beslissingen van 20 december 1999, voor zover daarin de geldigheidsduur van de aan eisers verleende vvtv’s niet is verlengd.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep. Gelet op de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van met name artikel 119 van de Vw2000, is de rechtbank van oordeel dat ook op de behandeling van beroepen die zich richten tegen besluiten van vóór 1 april 2001 artikel 83 van de Vw2000 van toepassing is. Het bepaalde in dit artikel kan derhalve ook in asielzaken als de onderhavige met zich brengen dat feiten en omstandigheden die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan bij de rechterlijke beoordeling zullen worden betrokken.
Aan de orde is de vraag of de besluiten van 20 december 1999 voor zover het betreft de ongegrondverklaringen van de bezwaren tegen de niet-inwilliging van de toelatings-aanvragen in rechte stand kunnen houden.
Eisers leggen aan hun beroepen ten grondslag dat zij in Irak gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hen een vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Ter onderbouwing van de toelatingsaanvragen heeft eiser tijdens het nader gehoor en in de correcties en aanvullingen daarop het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Baghdad, Centraal-Irak. Eisers moeder is van Faily-Koerdische en zijn vader van Arabische afkomst. De familie van eisers moeder is in 1982 gedeporteerd naar Iran. Van 9 augustus 1980 tot 15 april 1992 heeft eiser in het Iraakse leger dienst gedaan. Vanaf 2 februari 1991 is eiser gelegerd geweest in Nadjaf, waar hij werkzaam was als administratief officier.
Op 3 juli 1991 is eiser gevangen genomen naar aanleiding van de overgave van de kazerne van Nadjaf aan de opstandelingen. Alle officieren van de kazerne zijn geëxecuteerd of gevangen genomen. Eiser heeft tot 15 april 1992 gevangen gezeten. Tijdens deze detentie zijn de Iraakse autoriteiten er achter gekomen dat eisers moeder van Faily-Koerdische afkomst is. Via een vriendin, F, leerde eisers vrouw (verder: eiseres) G, een neef van Saddam Hoessein, kennen. Hij zorgde voor eisers vrijlating, in ruil voor een appartementenblok. F hield zich bezig met de Fedaiyat Saddam-organisatie.
Ook daarna is eiser een aantal malen voor kortere periodes, een dag of vijf, gedetineerd geweest vanwege zijn etnische afkomst.
In 1995 deed eiser veiling- en aannemingswerk met de familie H. Deze familie had contact met Hussein Kamil, de schoonzoon van Saddam Hoessein en minister van de militaire industrie. Nadat Hussein Kamil naar Jordanië was gevlucht, zijn al zijn connecties nagetrokken. Eiser is in verband daarmee opnieuw gearresteerd op 15 augustus 1995. Na twee maanden is eiser verhoord.
Eisers aandeel in de handel van de familie H was klein en niet belangrijk en daarom is hij op 10 februari 1996 vrijgelaten.
Op 25 december 1996 is eiser voor de derde keer gearresteerd. Ditmaal hield zijn arrestatie verband met de aanslag op de zoon van Saddam Hoessein, Uday, en met de Faily-Koerdische afkomst van zijn moeder. Faily-Koerden werden verdacht van banden met Iran en in Irak bestond het vermoeden dat Iran achter de aanslag op Uday heeft gezeten. Eiser is op 1 juni 1997 vrijgelaten, nadat eiseres via F had bemiddeld bij G. In ruil voor eisers huis wilde hij de vrijlating van eiser bewerkstelligen.
Op 26 juni 1997, nadat eiseres een oproep had gekregen bij de politie te verschijnen, verlieten eisers hun land van herkomst. Eiser is Irak ontvlucht omdat hij steeds werd gearresteerd vanwege zijn afkomst. Hij was bang voor G omdat hij er altijd voor kon zorgen dat eiser gearresteerd zou worden. Daarom was er geen leven meer voor hem in Irak. Door zijn problemen zou hij ook zijn kinderen in de problemen kunnen brengen. Eisers zijn via een familielid in Duhok, I, in contact gebracht met een reisagent, die hen naar Turkije heeft gebracht. Na eisers vertrek heeft eiser van zijn broer vernomen dat de veiligheidsdienst zijn huis in beslag heeft genomen. Hij vermoedt dat G hierachter zit.
Voorts is door eiseres tijdens haar nader gehoor en in de correcties en aanvullingen daarop het volgende aangevoerd.
Eiseres is afkomstig uit Baghdad, Centraal-Irak. De moeder van eiseres is van Faily-Koerdische en haar vader van Arabische afkomst. Vanwege hun afkomst zijn de familieleden van eiseres (van moeders kant) gedeporteerd. Eiseresses moeder is destijds vrijgesteld van deportatie, omdat zij al een zoon had verloren. Eiseres heeft gewerkt in de betere hotels in Baghdad, maar is vanwege haar afkomst gedwongen ontslag te nemen. Ook is haar een baan als tolk-vertaler bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken geweigerd.
In april of mei 1992 is de broer van eiseres geëxecuteerd omdat hij waarschijnlijk heeft gepraat over de onnodige dood van jongeren tijdens de oorlog. Vijf maanden later zijn de andere broers van eiseres opgepakt. Eiseres heeft sindsdien geen contact meer met deze broers gehad.
Eiseres heeft in Baghdad sinds 1987 een kapsalon gehad. Vanaf een jaar na de opening van haar zaak is zij benaderd door de veiligheidsdienst om met hen samen te werken. De veiligheidsdienst was geïnteresseerd in de vrouwen van bekende mensen die bij haar in de salon kwamen. Eiseres zou in het kader van de samenwerking regelmatig informatie moeten verzamelen en naar de veiligheidsdienst moeten doorspelen wat haar cliënten tijdens het bezoek aan haar salon bespraken met betrekking tot de algemene situatie in het land, de economische situatie, de regering en over bepaalde personen in de regering. Eiseres is diverse keren opgeroepen om op het politiebureau te verschijnen, maar zij heeft steeds geweigerd mee te werken. Elke keer werd haar man gearresteerd en steeds werd zij opgeroepen naar de veiligheidsdienst te komen. Eiseres heeft deze bezoeken aan het politiebureau als zeer belastend ervaren. Leden van de veiligheids-dienst zijn later ook in haar winkel geweest, soms een keer per maand en soms een keer per drie maanden.
Ook leden van Fedaiyat Saddam hebben eiseresses winkel bezocht. De vrouwen van deze organisatie zijn klanten van eiseres geweest. Eén van hen, F, heeft eiseres geholpen bij de vrijlating van haar echtgenoot in 1992.
F heeft eiseres in contact gebracht met de neef van Saddam Hoessein, G. In ruil voor zijn samenwerking heeft eiseres hem een gebouwtje gegeven, nadat eiser daarvoor toestemming had gegeven. Nadien is eiseres ook door de Fedaiyat Saddam indirect onder druk gezet om met de veiligheidsdienst samen te werken. Nadat eiser voor de derde keer gevangen werd genomen, is eiseres erin geslaagd hem vrij te krijgen wederom na bemiddeling door G. Hiertoe dienden eisers hun woning in ruil te geven. Na de vrijlating van eiser stond het huis nog steeds op de naam van eiseres. De mannen van G kwamen langs om te vragen het huis over te laten schrijven. Dit hebben eiseres en haar echtgenoot niet gedaan omdat de arrestaties vals opzet waren, waar mogelijk G achter zat. De echtgenoot van eiseres vond dat zij moesten stoppen iets te geven voor de vrijlating.
Op 26 juni 1997 is eiseres voor de laatste keer opgeroepen om op het politiebureau te verschijnen. Diezelfde dag hebben eisers hun land van herkomst verlaten.
Eiseres heeft haar land verlaten vanwege haar afkomst en de problemen die zij dientengevolge heeft ondervonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Vluchtelingenverdrag, geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw (oud), kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Irak ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen, dan wel degenen die zoals eisers behoren tot de gemengd Arabisch/Faily-Koerdische bevolkingsgroep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dienen eisers aannemelijk te maken dat er eiserheneisereisereiser persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers geenszins aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, aangezien hun relaas niet geloofwaardig, althans niet aannemelijk is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij vanaf 1988 tot haar vertrek uit Irak in 1997 meerdere malen door de Iraakse veiligheidsdienst is benaderd met het verzoek om informatie over klanten van haar kapsalon aan deze dienst door te geven. Ondanks regelmatige bezoeken van de veiligheidsdienst aan de kapsalon en meerdere oproepen om op het politiebureau te verschijnen, is eiseres nooit bereid geweest haar medewerking te verlenen. Dit langdurig weigeren informatie te verstrekken aan de veiligheidsdienst heeft echter niet geleid tot serieuze repercussies van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Gesteld noch gebleken is dat de arrestaties van haar echtgenoot samenhingen met haar weigering medewerking te verlenen. Bovendien heeft eiseres haar werkzaamheden in de kapsalon, ondanks enkele kortstondige sluitingen, voort kunnen zetten en ook overigens zonder grote problemen aan het maatschappelijk leven in Irak deel kunnen nemen. Gezien het karakter van het heersende regime in Centraal-Irak, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiseres in een zodanige situatie, ondanks haar aanhoudende weigering met de veiligheidsdienst mee te werken, al die tijd ongemoeid zou zijn gelaten door de Iraakse autoriteiten.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat niet aannemelijk is dat een persoon als G, een neef van Saddam Hoessein, zich op de geschetste wijze met eiser en eiseres zou inlaten en dat zeker niet aannemelijk is dat hij zich zou bezighouden met dergelijke kleinschalige omkopingspraktijken. Daarbij is van belang dat G wordt beschouwd als een van de machtigste en rijkste personen in Irak. Bovendien heeft eiseres tegenstrijdig verklaard over de motieven die G zou hebben om hen te helpen. Zo heeft zij tijdens het nader gehoor verklaard dat het G volgens haar niet ging om het verwerven van bezit, aangezien hij alle rijkdom van de hele wereld heeft, maar dat het gewoon om hun afkomst ging. Ten overstaan van de Ambtelijke Commissie (AC) op 7 juli 1999 heeft zij echter verklaard dat G haar waarschijnlijk uit hebzucht heeft geholpen, waarbij de afkomst (van haar moeder) voor G geen probleem was om haar te helpen.
Verder acht de rechtbank het van belang dat op essentiële punten door eiser en eiseres (innerlijk) tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Daartoe wijst de rechtbank op het gehoor door de AC, waar door eiseres is verklaard dat zij op eisers verzoek de schriftelijke oproepen van de veiligheidsdienst niet heeft meegenomen, aangezien het officiële stukken van de veiligheidsdienst waren. Het zou argwaan hebben gewekt als zij deze stukken onderweg in haar bezit zou hebben gehad. Even later tijdens het gehoor is door eiseres echter verklaard dat zij alle oproepen (op de laatste na) direct verscheurde wanneer zij deze ontving.
Eiser heeft tijdens het gehoor verklaard dat zijn vrouw alle oproepen heeft ingeleverd toen zij zich bij de veiligheidsdienst ging melden. Nadat eiser is geconfronteerd met deze van eiseres afwijkende verklaring, heeft eiser verklaard dat zijn vrouw de laatste oproep inderdaad heeft verscheurd, omdat zij aan die oproep geen gehoor heeft gegeven. Dit laatste is echter weer tegenstrijdig met eiseresses verklaring hieromtrent.
De door eiser hiervoor gegeven verklaring dat er verschil in instanties bestaat en dat bij de veiligheidsdienst de oproepen worden ingenomen en bij de politie niet, neemt deze tegenstrijdigheid niet weg, nu zijn echtgenote steeds heeft gesproken over de oproepen van de veiligheidsdienst, terwijl eiser er voorts bij de correcties en aanvullingen op heeft gewezen dat met het politiebureau - waar zijn echtgenote meerdere keren is geweest - het kantoor van de veiligheidsdienst wordt bedoeld.
Eiseres heeft voorts op de in het bestreden besluit aangegeven wijze tegenstrijdig verklaard over de informatie die de veiligheidsdienst wilde hebben over J en K alsmede over de wijze waarop eiseres bij de derde detentie de hulp van G zou hebben ingeroepen.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de relazen van eisers ongeloofwaardig althans niet aannemelijk zijn te achten en dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eisers naar voren hebben gebracht geen rechtsgrond vormt voor toelating van eisers als vluchteling. Gelet hierop laat de rechtbank de vraag of aan eisers terecht een vluchtalternatief in Noord-Irak is tegengeworpen onbesproken.
Ten aanzien van de aanspraak van eisers op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc1994).
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de beroepen op vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat niet aannemelijk is dat eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst een reëel risico lopen onderworpen te worden aan folteringen of aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eisers aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kunnen ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eisers hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eisers verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Met betrekking tot de vraag of eisers in aanmerking komen voor een (afgeleide) aanspraak op verblijf in Nederland op grond van de ernstige medische situatie van C, de op 6 december 1999 in Nederland geboren dochter van eiser en eiseres, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de informatie omtrent de medische toestand van C naar voren is gebracht op 16 maart 2000, derhalve na het nemen van het bestreden besluit op 20 december 1999. Namens eisers is in dit kader een beroep gedaan op artikel 83, eerste lid, van de Vw2000, waarin - voor zover hier van belang - is bepaald dat de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen.
De rechtbank is echter van oordeel dat de medische problemen van C niet op de door eisers voorgestane wijze in de procedure kunnen worden betrokken en voor eisers in de voorliggende procedure niet tot enige verblijfsaanspraak kunnen leiden. Daartoe wordt overwogen dat in artikel 83, tweede lid, van de Vw2000 is bepaald dat met feiten en omstandigheden als bedoeld in het eerste lid, rekening wordt gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn. De artikelen 28 en 33 van de Vw2000 zijn opgenomen in afdeling vier van het derde hoofdstuk van de Vw2000, welke afdeling handelt over de verblijfsvergunning asiel. In de Vw2000 en aanverwante regelgeving is sprake van een strikte scheiding tussen verblijfsvergunningen „asiel“ en „regulier“. De in geding zijnde toelatingsaanvragen zijn weliswaar ingediend op 17 juli 1997 en derhalve vóór de inwerkingtreding van de Leemtewet maar het gaat om aanvragen ingediend door de ouders van C, die dan ook als aanvragers zijn aan te merken. De hen persoonlijk regarderende feiten en omstandigheden zijn bepalend voor de beoordeling van hun aanvragen. Eerst op 6 december 1999 is hier te lande hun dochter C geboren. Vorenbedoelde aanvragen van 17 juli 1997 strekken zich slechts in zoverre tot haar uit dat, indien aan de ouders op hun aanvraag een verblijfsaanspraak zou worden toegekend, aan C een aan de verblijfsvergunning van de ouders gerelateerd (afhankelijk) verblijfsrecht wordt toegekend. Wat thans wordt ingebracht betreft naar het oordeel van de rechtbank echter de beoordeling van een zelfstandige aanspraak van C op verblijf hier te lande om niet-asielgerelateerde redenen. Indien aan haar voor het ondergaan van medische behandeling een verblijfsvergunning wordt verleend krijgen de ouders vervolgens een van haar afgeleide verblijfsaanspraak onder dezelfde beperking. De omtrent C naar voren gebrachte nieuwe feiten en omstandigheden (nova) kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet via artikel 83 van de Vw, dat slechts een beperkte werking heeft, in de procedure worden ingebracht, nu het niet of althans slechts indirect gaat om de beoordeling van de verblijfsaanspraken van de aanvragers, terwijl het bovendien gaat om feiten en omstandigheden die, gelet op de in de Vw2000 neergelegde systematiek, zouden kunnen leiden tot toelating van de in Nederland geboren C op reguliere en niet op asielgerelateerde gronden.
Voor verblijf in Nederland verband houdend met het ondergaan van medische behandeling van C dient in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank een afzonderlijke aanvraag te worden ingediend als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Vw2000 juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder r, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb2000). Bij de beoordeling van een dergelijke aanspraak zal op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Vb2000, onder andere worden getoetst of Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is kan volgens Hoofdstuk B8/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 verband houden met de aard van de ziekte, een bijzondere specialisatie hier te lande en/of andere factoren waardoor behandeling elders voor de betrokkene minder aangewezen is. Aldus zal in het kader van de beoordeling van de aanvraag om een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling, impliciet worden getoetst of sprake kan zijn van een schending van artikel 3 EVRM dan wel of er in het onderhavige geval (overige) redenen van humanitaire aard aanwezig zijn die een verblijfstitel in Nederland rechtvaardigen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de beroepen ongegrond zijn.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden:
27 september 2001