ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 01/147 BELEI
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de Algemene Stichting Bejaardenzorg, gevestigd te 's-Gravenhage, eiseres,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder in het kader van de zogenoemde prestatienormering huursubsidie voor het subsidiejaar 1 juli 1998 -1 juli 1999 op grond van artikel 44 van de Huursubsidiewet (HSW) bij de stichting van eiseres (hierna ook: ABS) over dat jaar een bijdrage van f. 12.486,-- in rekening gebracht.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 29 augustus 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is namens eiseres bij schrijven van 9 januari 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij schrijven van 14 februari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting op 12 juli 2001.
Eiseres heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door D.H. Stenferth, algemeen directeur. Namens verweerder zijn verschenen mr. R. Vrijman, mr. M.J.C. van Amerongen en dr. H.C. Rietman.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In de HSW is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
Artikel 1, aanhef en onder i:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer."
Artikel 12:
"1. Geen huursubsidie wordt toegekend als de huurder van een woning naar het oordeel van Onze Minister, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.
2. Het eerste lid kan slechts worden toegepast nadat burgemeester en wethouders door Onze Minister in de gelegenheid zijn gesteld advies uit te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden bepaald:
a. in welke gevallen een zodanig advies in ieder geval moet worden uitgebracht, ook zonder dat daartoe een verzoek is gedaan en
b. op welke wijze burgemeester en wethouders aan hun adviestaak uitvoering geven.
3. Onze Minister volgt in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen."
Artikel 41:
"1. Onze Minister stelt telkenjare, voor 1 mei, de huursubsidie-uitgavennorm vast voor het daarop volgende subsidiejaar.
2. De huursubsidie-uitgavennorm geeft weer hoe het totaal van de uitgaven, voortvloeiend uit de uitvoering van deze wet, zich in dat subsidiejaar dient te verhouden tot het totaal van die uitgaven in het laatste subsidiejaar dat is geëindigd, uitgaande van een gelijkblijvend aantal huurders waaraan huursubsidie wordt toegekend.
3. De huursubsidie-uitgavennorm wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.
4. Onze Minister maakt de uit de huursubsidie-uitgavennorm
voortvloeiende verplichtingen voor een gemeente uiterlijk 1 januari van het betreffende subsidiejaar bekend aan die gemeente."
Artikel 42:
"1. Burgemeester en wethouders en de in de gemeente werkzame verhuurders bevorderen dat de ontwikkeling van het totaal van de uitgaven, voortvloeiend uit de uitvoering van deze wet, welke ten goede komen aan de in de gemeente woonachtige huurders, de huursubsidie-uitgavennorm niet overschrijdt.
2. Daartoe kunnen burgemeester en wethouders en in die gemeente werkzame verhuurders, dan wel in die gemeente werkzame huurders onderling, afspraken maken omtrent het gezamenlijk voldoen aan de huursubsidie-uitgavennorm door de betrokken verhuurders. Als de afspraken worden gemaakt door verhuurders onderling, delen zij uiterlijk 15 september aan burgemeester en wethouders mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen. Uiterlijk 1 oktober delen burgemeester en wethouders aan Onze Minister mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen."
Artikel 43:
"1. Als Onze Minister constateert dat in een gemeente over enig subsidiejaar de huursubsidie-uitgavennorm wordt overschreden, stelt hij een nader onderzoek in, bij welk verhuurders deze overschrijding zich in het bijzonder heeft voorgedaan. Bij dit onderzoek worden slechts verhuurders betrokken die:
a. op de eerste dag van het betrokken subsidiejaar in de betrokken gemeente 25 of meer woningen beheerden ten aanzien waarvan huursubsidie werd toegekend, en
b. als zij zijn genoemd in een mededeling als bedoeld in artikel 42, tweede lid: als de in die mededeling genoemde verhuurders als groep de huursubsidie-uitgavennorm overschrijden."
Artikel 44:
"1. De verhuurder, bedoeld in artikel 43, die met betrekking tot de door hem in de gemeente verhuurde woningen waarvoor huursubsidie werd toegekend de huursubsidie-uitgavennorm heeft overschreden, is aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd, gelijk aan het bedrag der overschrijding. Daarbij is bepalend het aantal gevallen dat bij Onze Minister bekend is op 1 januari na afloop van het subsidiejaar.
2. Bij algemene maatregel van bestuur:
a. kunnen gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, geen of een lagere financiële bijdrage verschuldigd is;
b. kunnen regels worden gesteld omtrent de te volgen procedure en de te verstrekken gegevens om in aanmerking te komen voor geen of een lagere financiële bijdrage, en
c. kunnen nadere regels worden gesteld over de berekening van de verschuldigde financiële bijdrage."
Artikel 45:
"Het verschuldigd zijn van de financiële bijdrage, alsmede de hoogte daarvan, worden bij beschikking door Onze Minister vastgesteld, uiterlijk vijf jaren na afloop van het subsidiejaar waarop de bijdrage betrekking heeft."
Ter uitvoering van onder meer het bepaalde in artikel 44, tweede lid, HSW is bij Besluit van 25 juni 1997, Stb. 1997, 270, vastgesteld het Besluit prestatienormering huursubsidie (hierna: Besluit).
Artikel 4 van het Besluit luidt als volgt:
"1. De bijdrage, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, wordt op nihil gesteld als deze f. 5000,- of minder zou bedragen.
2. Onze Minister kan, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van artikel 44, eerste lid, van de wet, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van dat artikellid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van dat artikellid."
Krachtens artikel 41 HSW heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) bij besluit van 24 april 1998 (Stcrt. 1998, 81) de uitgavennorm voor het subsidiejaar 1998-1999 vastgesteld op 103,3 % (hierna: de norm).
Het bestreden besluit is gebaseerd op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de HSW. Verweerder heeft ABS aangemerkt als een verhuurder in de zin van die bepaling en zich op het standpunt gesteld dat ABS in die hoedanigheid wegens overschrijding van de norm op grond van deze bepaling de bij het gehandhaafde primaire besluit opgelegde bijdrage is verschuldigd. Hiertoe heeft verweerder geconcludeerd dat ABS verantwoordelijkheid draagt voor c.q. invloed kan hebben op het te voeren huurprijsbeleid. Verweerder heeft deze conclusie gebaseerd op de overweging dat de huurovereenkomst tussen de eigenaar van de woningen, Staedion Wonen (hierna: Staedion), en ABS terzake van het huurbeleid in de richting van de bewoners geen melding maakt van bindende afspraken, voorschriften of richtlijnen. Hieruit heeft verweerder opgemaakt dat ABS de nodige beleidsvrijheid geniet om zelfstandig te komen tot bepaling van de jaarlijkse huurstijging voor de huursubsidie-ontvangende en niet huursubsidie-ontvangende bewoners. Voorts heeft verweerder overwogen dat ook het feit dat ABS de verhuurdersverklaring op het huursubsidieformulier voorziet van een handtekening of stempel grond is voor de stelling dat ABS zich in de richting van haar huurders en het Ministerie van VROM als verhuurder manifesteert.
In het beroepschrift is namens eiseres aangevoerd dat ABS moet worden beschouwd als een zorgaanbieder, die met de verhuur van woningen geen winst tracht te genereren. De verhuur van woningen heeft meer te maken met het streven van ABS om de door haar geboden zorg zo direct en optimaal mogelijk te kunnen aanbieden aan die klanten die deze zorg het hardst nodig hebben.
Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat Staedion, de eigenaar van een aantal van de door ABS verhuurde woningen, een huurverhoging van 3,8 % heeft doorgevoerd. Als kleinschalig aanbieder van woonzorg is ABS niet, zoals een reguliere corporatie, bij machte deze maximale huurverhoging elders binnen de woningportefeuille te compenseren. Dit betekent dat ABS voor de zorg bedoeld geld zou moeten inzetten om de woonlasten van haar klanten te verminderen, indien ABS de huurverhoging niet zou doorberekenen aan haar klanten. Dit acht eiseres onaanvaardbaar. Overigens beschikt ABS niet over de middelen om de bijdrage te betalen.
Ten slotte heeft eiseres in het beroepschrift gewezen op het feit dat de gemeente Den Haag, gezien het schaarse aanbod van woningen in combinatie met zorg binnen het werkgebied van ABS, het beleid voert dat elke verhuring aan een van de zorgbehoevende klanten van ABS die resulteert in een aanspraak op huursubsidie, automatisch wordt gefiatteerd.
In het verweerschrift heeft verweerder aanvullend nog gesteld dat het in de rede ligt om voor de uitleg van het begrip verhuurder aansluiting te zoeken bij de bepalingen over huur en verhuur in het Burgerlijk Wetboek. Uit artikel 7A:1584 BW blijkt dat de bevoegdheid tot verhuur niet aan een bepaalde hoedanigheid, bijvoorbeeld die van eigenaar van de woning, is gebonden. Indien er naast woonruimte ook verzorging wordt aangeboden, is sprake van huur en verhuur in vorengenoemde zin, tenzij het verzorgingselement duidelijk overheerst. Van dat laatste is hier volgens verweerder niet gebleken.
Ter toelichting op het beroepschrift is namens eiseres ter zitting uiteengezet dat ABS in Den Haag twee verzorgingscentra en vijf complexen aanleun- en ouderenwoningen exploiteert. Vier van deze complexen zijn eigendom van de woningbouwcorporatie Staedion. ABS huurt deze complexen van Staedion en verhuurt deze voor dezelfde prijs door aan haar cliënten. ABS biedt haar cliënten daarnaast producten en diensten op het terrein van de zorg aan. Uitsluitend woningzoekenden die in het bezit zijn van een daartoe strekkende indicatie, afgegeven door een gemeentelijke indicatiecommissie, komen in aanmerking voor een woning in een van de door ABS geëxploiteerde complexen aanleun- en ouderenwoningen. Bij het vrijkomen van een woning voert ABS het beleid dat de woning wordt aangeboden aan de meest urgent woningzoekende op de wachtlijst, ongeacht zijn of haar financiële omstandigheden. Gelet ook op de beperkte voorraad aanleun- en ouderenwoningen, acht eiseres het onjuist en niet passend binnen de doelstelling van ABS om in het kader van de beheersing van de huursubsidie-uitgaven inbreuk te maken op dit uitgangspunt en niet de urgentie, maar de hoogte van de inkomsten van de woningzoekende doorslaggevend te achten bij de toewijzing van woningen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat het begrip verhuurder in de HSW niet is gedefinieerd. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat het in de rede ligt voor de uitleg van dit begrip aan te knopen bij hetgeen blijkens artikel 7A: 1584 BW moet worden verstaan onder huur en verhuur. Dit artikel bepaalt dat huur en verhuur een overeenkomst is waarbij de ene partij zich verbindt om de andere partij het genot ener zaak te doen hebben, gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs, welke de laatstgemelde aanneemt te betalen. Hiervan uitgaande dient naar het oordeel van de rechtbank onder verhuurder in de zin van de HSW te worden verstaan de partij die bij een overeenkomst als bedoeld in artikel 7A: 1584 BW optreedt als degene die onder de daarin genoemde voorwaarden een andere partij het genot van een woning verschaft. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan ABS niet als verhuurder in deze zin mag worden aangemerkt. Verweerder heeft ABS derhalve terecht als verhuurder als bedoeld in artikel 44, eerste lid, juncto artikel 43 HSW aangemerkt. Ter zitting is namens eiseres overigens aangegeven dat niet meer wordt betwist dat ABS verhuurder in de zin van de HSW is.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ABS de norm heeft overschreden. Gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, HSW brengt dit met zich dat ABS op grond van die bepaling in beginsel aan het Rijk een financiële bijdrage, gelijk aan het bedrag van de overschrijding, is verschuldigd.
In verband met hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de doorberekening aan de huurders van de door Staedion bij ABS in rekening gebrachte huurverhoging en het door ABS gevoerde toewijzingsbeleid, tegen de achtergrond van haar doelstelling en het fiatteringsbeleid van de gemeente Den Haag, stelt de rechtbank voorts vast dat verweerder, zoals van die zijde in het verweerschrift en ter zitting is aangegeven, geen termen aanwezig heeft geacht om toepassing te geven aan de in artikel 4 van het Besluit neergelegde anti-hardheidsbepaling op grond van het door hem ter zake gevoerde beleid.
Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank zich de vraag gesteld of het opleggen van een bijdrage op grond van artikel 44 HSW moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Het antwoord op die vraag is immers bepalend voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit. Indien de gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord kan de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb en de ter zake daarvan gevestigde jurisprudentie, niet volstaan met de beantwoording van de vraag of bij de toepassing van artikel 4 Besluit door verweerder sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, maar dient de rechtbank artikel 3:4 Awb aldus toe te passen dat zij beoordeelt of evenredigheid bestaat tussen de ernst van de verweten overtreding en de zwaarte van de opgelegde sanctie. Hierbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 juni 1996, gepubliceerd in JB 1996/172.
Bepalend voor de beantwoording van de vraag of sprake is van het opleggen van een punitieve sanctie acht de rechtbank of de maatregel bestraffend en preventief beoogt te werken. Dit criterium is ontleend aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens ter zake van de toepassing van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van een bijdrage op grond van artikel 44 moet worden aangemerkt als een punitieve, immers op bestraffing en preventie gerichte sanctie. Daarbij is van belang dat de verhuurder zelf geen huursubsidie ontvangt. De verhuurder staat immers buiten de uit hoofde van huursubsidieverstrekking krachtens de HSW bestaande rechtsbetrekking tussen verweerder en een huursubsidieontvangende huurder. Het opleggen van een bijdrage als hier in geding kan derhalve niet worden beschouwd als een verrekening van ten onrechte door de verhuurder genoten financieel voordeel of enige andere in een subsidierelatie wortelende nadeelcompensatie van verweerder door de verhuurder. Door het opleggen van de bijdrage wordt een verhuurder financieel nadeel en daarmee leed berokkend in de vorm van de verplichting tot betaling van een geldsom aan verweerder als reactie op overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat sprake is van een op bestraffing gerichte sanctie. Uit de aard van het in de HSW neergelegde stelsel van prestatienormering, waarbij de verantwoordelijkheid voor de naleving van de huursubsidie-uitgavennorm bij verhuurders (en gemeenten) is gelegd met het oog op de beheersing van de huursubsidie-uitgaven, volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat het opleggen van een bijdrage als reactie op overschrijding van de norm op preventie is gericht. Het opleggen van deze bijdrage houdt immers een financiële prikkel voor de verhuurder in om de geldende huursubsidienorm na te leven.
Overigens verdient nog opmerking dat de in geding zijnde sanctie in de memorie van antwoord van de regering aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal en door de Staatssecretaris van VROM tijdens de beraadslagingen over het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is aangeduid met de term boete (Zie Eerste Kamer 25090, nr. 197b, p.6 en Eerste Kamer 26-1213).
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank dient te beoordelen of de door verweerder aan ABS opgelegde sanctie onevenredig is met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan ABS kan worden verweten.
Bij deze beoordeling heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat het opleggen van de in geding zijnde sanctie aan ABS een uitvloeisel is van de door de wetgever in het stelsel van prestatienormering aan gemeenten en verhuurders toebedachte verantwoordelijkheid voor de beheersing van de huursubsidie-uitgaven. Aan deze verantwoordelijkheid heeft de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis ten grondslag gelegd dat gemeenten en verhuurders door middel van het woningtoewijzings- en verhuurbeleid invloed kunnen uitoefenen op de gemiddelde huursubsidiebijdrage in een gemeente. Gelet op deze wettelijke verantwoordelijkheid kan de verhuurder er in beginsel ten volle een verwijt van worden gemaakt indien hij de geldende huursubsidie-uitgavennorm heeft overtreden. Dit is slechts anders indien sprake is van bijkomende feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat de overschrijding van genoemde norm niet of in verminderde mate aan de verhuurder is te wijten. In hetgeen namens eiseres is aangevoerd, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aannemelijk te achten dat deze situatie zich hier voordoet. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting is gebleken dat ABS tot dusverre de voorstellen van Staedion over huurverhoging steeds zonder meer heeft geaccepteerd, omdat zij de voorgestelde verhogingen redelijk achtte. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee niet gezegd dat de onderhandelingen met Staedion over de huurverhoging ABS geen ruimte zouden laten om invloed uit te oefenen op het peil van de huurverhoging met het oog op de ingevolge het stelsel van prestatienormering op haar als verhuurder rustende verplichtingen. Eiseres heeft overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat deze ruimte niet aanwezig zou zijn. Daarbij verdient opmerking dat, naar ter zitting is gebleken, ABS is voortgekomen uit Staedion en voorts dat sprake is van een nauwe samenwerking van ABS met Staedion, onder meer tot uitdrukking komend in de aanwezigheid van vertegenwoordigers van Staedion in het bestuur van ABS. Het betoog van eiseres met betrekking tot de door Staedion bij ABS in rekening gebrachte huurverhoging levert derhalve geen grond op voor het oordeel dat eiseres niet ten volle de overschrijding van de norm kan worden verweten.
Hetgeen eiseres heeft betoogd over het door ABS gevoerde toewijzingsbeleid, tegen de achtergrond van haar doelstelling, de beperkte voorraad aanleun- en ouderenwoningen, het indicatievereiste en het fiatteringsbeleid van de gemeente Den Haag, acht de rechtbank evenmin toereikend om tot dat oordeel te komen. Ter zitting is er van de zijde van verweerder op gewezen dat de praktijk van de gemeente Den Haag, waarbij in het kader van de toepassing van artikel 12 HSW elke woningtoewijzing door ABS aan een woningzoekende met indicatiestelling die resulteert in een aanspraak van betrokkene op huursubsidie automatisch wordt gefiatteerd, in strijd is met het bepaalde in genoemd artikel. Volgens verweerder eist deze bepaling een specifiek op de omstandigheden van het geval toegesneden individuele beoordeling van de passendheid van de woning, waarbij niet slechts de persoonlijke omstandigheden van betrokkene in ogenschouw moeten worden genomen maar tevens diens economische omstandigheden. Deze uitleg geeft naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank onderschrijft derhalve het standpunt van verweerder dat genoemde fiatteringspraktijk van de gemeente Den Haag in strijd is met artikel 12 HSW. Nu ABS, gesteund door deze met de wet strijdige fiatteringspraktijk van de gemeente Den Haag, bij de toewijzing van woningen geen rekening houdt met de financiële omstandigheden van de woningzoekende, neemt ABS derhalve voor lief dat zij in voorkomende gevallen woningen verhuurt aan ouderen ten aanzien van wie zou kunnen gelden dat deze niet voor huursubsidie in aanmerking zouden zijn gekomen indien op juiste wijze toepassing zou zijn gegeven aan artikel 12 HSW en dat mede daardoor de norm is overschreden. Gegeven de door de wetgever in het stelsel van prestatienormering aan verhuurders toebedachte (mede)verantwoordelijkheid voor de beheersing van de huursubsidie-uitgaven, ziet de rechtbank derhalve onvoldoende grond voor het oordeel dat ABS de overschrijding van de norm niet ten volle mag worden verweten.
Mede gelet op de ernst van de gedraging die met de overschrijding van de norm binnen het wettelijk stelsel van prestatienormering is gegeven, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de aan eiseres opgelegde boete onevenredig is in vorengenoemde zin.
Voorzover eiseres heeft bedoeld te betogen dat het stelsel van prestatienormering in het algemeen voor instellingen zoals ABS, die zich bewegen op het terrein van de huisvesting, verzorging en/of verpleging van ouderen, ongewenste effecten heeft, merkt de rechtbank nog op dat oplossing van die problematiek buiten het bereik van de rechter valt en behoort plaats te vinden binnen het domein van de politiek en de wetgever.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. S.C. Stuldreher, P.A. Koppen en E.H.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,