ECLI:NL:RBSGR:2001:AD4846

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1694, 00/71868
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Iraakse asielzoeker en de beoordeling van individuele vestigingsmogelijkheden in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van eiseres, een Iraakse asielzoekster, door de Staatssecretaris van Justitie. Eiseres, geboren in Bagdad, heeft in Nederland een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres betwist deze beslissing en stelt dat verweerder ambtshalve had moeten onderzoeken of zij zich in Noord-Irak kan vestigen, gezien haar achtergrond en de situatie in haar land van herkomst.

De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten van de Staatssecretaris niet in stand kunnen blijven. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluit tot intrekking van de vvtv de persoonlijke vestigingsmogelijkheden van eiseres in Noord-Irak niet heeft beoordeeld. Dit is in strijd met de jurisprudentie die vereist dat individuele feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vestigingsmogelijkheden van asielzoekers. De rechtbank concludeert dat, indien blijkt dat eiseres geen vestigingsmogelijkheden in Noord-Irak heeft, dit zou betekenen dat zij recht heeft op een vergunning tot verblijf zonder beperking.

De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en verklaart het beroep van eiseres gegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van individuele omstandigheden bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in het licht van de humanitaire situatie van asielzoekers.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 00/1694 VRWET en AWB 00/71868 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Iraakse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Waegeningh, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiseres verblijft sedert 3 september 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Bij besluit van 26 mei 1998 is aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 3 september 1997. Bij besluit van 23 juni 1999, aan eiseres uitgereikt op 30 juli 1999, heeft verweerder de aan eiseres verleende vvtv ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 24 augustus 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaarschrift zijn ingediend bij brief van 14 september 1999. Het bezwaar is bij besluit van 29 februari 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 10 maart 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 31 maart 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Op 15 maart 2000 heeft eiseres bij de korpschef een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 16 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Bij bezwaarschrift van 23 juni 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brieven van 13 oktober 2000 en 23 oktober 2000 is het bezwaarschrift nader aangevuld. Het bezwaar is bij besluit van 15 november 2000 ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschrift van 20 november 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroepschrift zijn ingediend bij brief van 29 november 2000. Op 8 december 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
5. In het verweerschrift van 26 januari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Saleh als tolk.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres is een shi'ietische moslim van Arabische afkomst. Zij is geboren in Bagdad. Zij woonde aldaar tot aan haar vertrek uit Irak op 27 augustus 1997. Op 5 september 1997 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 26 mei 1998 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist en aan eiseres een vvtv verleend. Het hiertegen ingediende bezwaar van eiseres is bij besluit van 2 november 1998 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1 Eiseres stelt dat verweerder bij de intrekking van de vvtv ambtshalve had moeten onderzoeken of in redelijkheid van eiseres verlangd kan worden dat zij zich vestigt in Noord-Irak, dan wel of haar verdere bescherming moet worden geboden in de vorm van een vergunning tot verblijf (vtv). Eiseres verwijst terzake naar de bestaande jurisprudentie op dit punt. Zij is afkomstig uit Centraal Irak, van Arabische afkomst, shi'ietisch moslim, ongehuwd en heeft geen familie-, gemeenschaps-, politieke of religieuze banden in Noord-Irak. Van haar kan derhalve niet redelijkerwijs gevergd worden dat zij zich vestigt in Noord-Irak zodat verweerder haar ambtshalve in aanmerking had moeten laten komen voor een vtv.
1.2. Gelet op het standpunt dat verweerder ambtshalve had moeten beoordelen of eiseres in aanmerking kwam voor een vtv, is de aanvraag daartoe door eiseres slechts gedaan voor het geval dit standpunt niet wordt gedeeld. Eiseres stelt evenwel dat de buitenbehandeling-stelling van de aanvraag wegens het niet voldoen aan het mvv-vereiste hoe dan ook een vreemde en tegenstrijdige beslissing was. In de beslissing op bezwaar tegen de intrekking van de vvtv van 29 februari 2000 heeft verweerder er uitdrukkelijk op gewezen dat een aanvraag vtv bij de korpschef kon worden gedaan. Daarbij is geen termijn gesteld. Het is dan ook onredelijk om thans te stellen dat voor de aanvraag van eiseres van 15 maart 2000 het mvv-vereiste geldt omdat meer dan zes maanden zijn verstreken sinds de intrekking van de vvtv. De brief van 26 september 2000 van verweerder aan Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland (VVN) kan geen rol spelen, nu de aanvraag van eiseres reeds in maart 2000 is ingediend. Voorts staat de bijzondere positie van eiseres als asielzoekster eraan in de weg dat zij binnen zes maanden om voortgezet verblijf had moeten vragen. Subsidiair geldt dat de Dienst Vreemdelingenpolitie haar daartoe onmiddellijk feitelijk in de gelegenheid had moeten stellen.
2.1. Verweerder stelt dat de vvtv van eiseres terecht is ingetrokken. In de brief van 20 november 1998 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is kenbaar gemaakt dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) heeft in haar uitspraken van 13 september 1999 geoordeeld dat deze beleidswijziging de rechterlijke toets kan doorstaan. Voor zover eiseres stelt dat een vestigingsalternatief ontbreekt, is zij doorverwezen naar de korpschef van de woonplaats waar zij verblijft voor het indienen van een nieuwe aanvraag. In de procedure tegen de intrekking van de vvtv kan dit aspect echter buiten beschouwing blijven, gelet op het categoriale karakter van de vvtv, waarbij geen plaats is voor toetsing van individuele omstandigheden van eiseres. In het verweerschrift stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat, mede op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000, Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief heeft te gelden voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak die, zoals eiseres, niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Centraal-Irak voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen hebben en/of aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bloot zullen staan. Het al dan niet hebben van familie-, politieke of gemeenschapsbanden met Noord-Irak is in die situatie niet van belang.
2.2. Verweerder stelt omtrent de aanvraag van eiseres om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard dat deze terecht buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een geldige mvv. Als een vreemdeling meent dat hij op individuele gronden aanspraak heeft op voortgezet verblijf, staat de weg van een nieuwe aanvraag open. Als de redenen voor de aanvraag van reguliere aard zijn, dient de aanvraag te worden ingediend bij de korpschef. In dergelijke gevallen wordt de aanvraag, mits ingediend binnen zes maanden na intrekking dan wel niet-verlenging van de vvtv, beschouwd als een aanvraag om voortgezet verblijf in de zin van TBV 2000/14 en geldt het mvv-vereiste niet. Verweerder wijst er op dat VVN bij brief van 26 september 2000 hierover is geïnformeerd. Indien het een aanvraag betreft op asielgerelateerde gronden, is een asielverzoek in een Aanmeldcentrum (AC) de aangewezen weg.
Eiseres heeft een reguliere aanvraag gedaan bij de korpschef. Gebleken is dat deze aanvraag meer dan zes maanden na de intrekking van de vvtv is ingediend. Derhalve is sprake van een te late indiening en wordt er onverkort vastgehouden aan het mvv-vereiste.
Voorts brengt de enkele omstandigheid dat eiseres er in het besluit op bezwaar inzake de intrekking van haar vvtv niet op is gewezen dat aan het indienen van een aanvraag termijnen en formele voorwaarden zijn verbonden, op zichzelf niet mee dat eiseres er op mocht vertrouwen dat aan een eventuele aanvraag geen (formele) eisen zouden worden gesteld. De ter zake geldende wetgeving en beleidsregels zijn naar behoren gepubliceerd en hebben daarmee ook ten aanzien van eiseres rechtskracht.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. De bestreden besluiten dateren van 29 februari 2000 en 15 november 2000 en zijn derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) per 1 april 2001. De besluiten zijn gebaseerd op de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van de besluiten. Derhalve worden bij de toetsing van de bestreden besluiten de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Gelet op de stellingname van eiseres zal allereerst aan de orde komen de vraag of het bestreden besluit waarbij verweerder de intrekking van de vvtv van eiseres in stand heeft gelaten, de toets der rechterlijke kritiek kan doorstaan. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4. Ingevolge artikel 12b van de Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en die een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 12a, vierde lid, van de Vw wordt een vvtv ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
5. Bij brief van 20 november 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten Generaal bericht dat met ingang van die datum de situatie in Noord-Irak in zijn algemeenheid niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Iraakse asielzoekers naar Noord-Irak van bijzondere hardheid zou zijn.
6. De REK van deze rechtbank heeft in haar uitspraken van 13 september 1999 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot deze beleidswijziging heeft kunnen komen. Ingevolge de uitspraak van de REK van 14 maart 1996 (RV 1996, nr. 8) heeft de beleidswijziging van 20 november 1998 onmiddellijke werking. In beginsel stond het verweerder derhalve vrij de vvtv van eiseres in te trekken met een beroep op dit gewijzigde beleid.
7. De REK heeft echter daarnaast in haar uitspraken van 13 september 1999 geconstateerd dat de beleidswijziging tot gevolg heeft dat verweerder moet beoordelen of individuele feiten of omstandigheden eraan in de weg staan dat de afgewezen Iraakse asielzoeker zich in Noord-Irak vestigt. In haar uitspraken van 20 maart 2000 heeft de REK geoordeeld dat bij de beoordeling van die vraag als maatstaf dient te gelden of de afgewezen Iraakse asielzoeker in Noord-Irak een menswaardig bestaan kan opbouwen. Bepalend daarbij is of de daadwerkelijke toegang tot voor eenieder essentieel te achten basisvoorzieningen gewaarborgd is. Indien de afgewezen Iraakse asielzoeker in Noord-Irak familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft, kan een binnenlands vestigingsalternatief worden aangenomen.
8. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder in een geval als het onderhavige in het besluit tot intrekking van de vvtv ambtshalve dient na te gaan of er individuele feiten en omstandigheden zijn die zich verzetten tegen vestiging in Noord-Irak. De vraag of eiseres zich in Noord-Irak kan vestigen, is immers niet eerder aan de orde geweest.
9. Vastgesteld moet worden dat verweerder in het besluit tot intrekking van de vvtv de persoonlijke vestigingsmogelijkheden van eiseres in Noord-Irak niet heeft beoordeeld en dat verweerder daarover ook nadien niet heeft geoordeeld. De rechtbank deelt niet verweerders standpunt dat deze toets in de procedure rondom de intrekking van een vvtv niet aan de orde is. Evenmin kan verweerder worden gevolgd in zijn opvatting dat vestiging in Noord-Irak een redelijk alternatief is zolang een vreemdeling aldaar niet voor vervolging of een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM heeft te vrezen. Deze standpunten zijn niet verenigbaar met de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de REK en de lijn van de jurisprudentie sedertdien, die onder meer blijkt uit de door eiseres ter zitting aangehaalde uitspraken (JV 2000, 214 en 277).
10. Indien vast komt te staan dat er voor eiseres -vanwege het gebrek aan banden met dit gebied- geen vestigingsmogelijkheden in Noord-Irak bestaan, dan heeft dit volgens verweerders beleid tot gevolg dat in beginsel een vergunning tot verblijf zonder beperking wordt verleend. Dit brengt mee dat de grondslag komt te ontvallen aan het besluit tot buitenbehandelingstelling van haar aanvraag daartoe. De bestreden besluiten komen derhalve beide voor vernietiging in aanmerking.
11. Ten overvloede merkt de rechtbank echter nog het navolgende op. De rechtbank deelt niet verweerders standpunt dat eiseres bij een aanvraag om een vergunning tot verblijf onder de hierboven geschetste omstandigheden het mvv-vereiste zou kunnen worden tegengeworpen. Ingevolge artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit wordt het mvv-vereiste immers niet tegengeworpen aan een vreemdeling die tijdig een aanvraag doet om voortgezet verblijf. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres niet tijdig geoordeeld omdat volgens verweerder op grond van TBV 2000/14 een aanvraag om voortgezet verblijf slechts tijdig is indien deze is ingediend binnen zes maanden na het primaire besluit tot intrekking van de vvtv. Dit standpunt vindt geen steun in het aangehaalde TBV. Dit TBV ziet immers uitsluitend op aanvragen om voortgezet verblijf, ingediend na afloop van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf. Niets wijst er op dat het TBV ook betrekking heeft op aanvragen ingediend na afloop van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Evenmin zijn er aanwijzingen dat het TBV de situatie na intrekking van een vergunning tot verblijf beoogt te regelen. Het TBV regelt immers uitsluitend de situatie na het van rechtswege eindigen van toegestaan verblijf.
12. Degene die zich niet kan verenigen met het van rechtswege eindigen van zijn titel, dient tijdig een aanvraag om voortgezette toelating in te dienen. Degene die zich niet kan verenigen met de intrekking van zijn titel, dient daartegen tijdig bezwaar te maken. Dit heeft eiseres dan ook gedaan. Nu het TBV daaromtrent zwijgt, ligt het allerminst voor de hand van eiseres te verlangen dat zij daarnaast ook nog een aanvraag om voortgezette toelating had ingediend.
13. Zelfs indien echter van de door verweerder gehanteerde termijn van zes maanden vanaf het moment van de nog niet rechtens vaststaande intrekking wordt uitgegaan, had verweerder in redelijkheid niet kunnen oordelen dat de overschrijding van deze termijn in het geval van eiseres niet verschoonbaar was. Ingevolge bestendige jurisprudentie van deze rechtbank is het een gedeelde verantwoordelijkheid van verweerder en de vreemdeling om ervoor te zorgen dat tijdig een aanvraag om verlenging van verblijf wordt gedaan. Eiseres is pas bij de beslissing op bezwaar tegen de intrekking van de vvtv erop gewezen dat haar enige mogelijkheid tot voortgezet verblijf in de visie van verweerder lag in een hernieuwde aanvraag. Een dergelijke aanvraag heeft zij vervolgens per ommegaande gedaan. Onder die omstandigheden kan eiseres in redelijkheid geen termijnoverschrijding worden verweten. Daarbij wordt bovendien opgemerkt dat eiseres met haar aanvraag direct na de beslissing op bezwaar zou zijn gebleven binnen de door verweerder gestelde termijn van zes maanden na het primaire besluit indien het besluit op bezwaar door verweerder was genomen binnen de daarvoor geldende beslistermijnen.
14. Tot slot dient te worden vastgesteld dat de aanvraag van eiseres als asielgerelateerd aangemerkt kan worden, nu zij daarmee een voortgezette bescherming tegen de situatie in haar land van herkomst in Nederland beoogde. Bij een dergelijke aanvraag kan een mvv-vereiste niet worden tegengeworpen zonder nader onderzoek naar de vraag of het land van herkomst veilig genoeg is om (tijdelijk) naar terug te keren. Anders dan verweerder is de rechtbank bovendien van oordeel dat van eiseres niet in redelijkheid kon worden geëist een aanvraag met dat beoogde doel in te dienen door middel van een hernieuwde asielaanvraag in een aanmeldcentrum. De brief van 26 september 2000 aan VVN, waarop door verweerder een beroep is gedaan, diende ter opheldering van een eerdere brief van 13 december 1999. In laatstvermelde brief is letterlijk opgenomen:
"Ten aanzien van vreemdelingen uit Irak die inmiddels zijn uitgeprocedeerd maar die nog wel een openstaande procedure hebben tegen de intrekking van de vvtv geldt het volgende. (...) Een vreemdeling die voor wat betreft de vtv is uitgeprocedeerd en van mening is in aanmerking te komen voor een vtv, kan een nieuwe vtv-aanvraag indienen bij de korpschef."
Nu de aanvraag van eiseres dateert van na deze brief en gedaan is voor de brief van 26 september 2000 waarop door verweerder een beroep is gedaan, kan in redelijkheid eiseres niet worden verweten dat zij verweerders aanwijzingen heeft gevolgd en haar aanvraag heeft gedaan bij de korpschef. Eiseres is bij de beslissing op bezwaar tegen de intrekking van de vvtv bovendien door verweerder zelf ook doorverwezen naar de korpschef.
15. Zoals onder rechtsoverweging 10 reeds is opgemerkt, komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De beroepen van eiseres worden gegrond verklaard.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 2.130,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt per beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt ƒ 710,-- en wegingsfactor 1).
17. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 2.130,-- (zegge: éénentwintighonderd en dertig gulden), te betalen door verweerder aan de griffier;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 450,-- (zegge: vierhonderd en vijftig gulden).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Rang, voorzitter, en mr. S.J. Bosma en mr. C.H. Rombouts, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Sulsters, griffier.
Afschrift verzonden op: 26 juni 2001
Conc.: kr/es
Coll:
Bp:
D: b