ECLI:NL:RBSGR:2001:AD4426

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/47750 VRONTN J
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 oktober 2001 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling, A, geboren in 1958 en van Algerijnse nationaliteit. De vreemdeling was op 13 september 2001 aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit en op 19 september 2001 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn bewaring onrechtmatig was, omdat hij niet was voorgeleid aan de rechter-commissaris, wat in strijd zou zijn met artikel 5 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling inderdaad niet tijdig voor een rechter is geleid, wat een schending van zijn rechten betekende. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was en heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. De rechtbank heeft de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 4 oktober 2001, en heeft de vreemdeling een schadevergoeding van ƒ 2.750,-- toegekend voor de onrechtmatige detentie. Daarnaast is de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op ƒ 710,--. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. A. van den Akker.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/47750 VRONTN J
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Algerijnse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 28 september 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. M.P. Bouma.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 13 september 2001 is de vreemdeling aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Op 19 september 2001 is de vreemdeling heengezonden, overgedragen aan de vreemdelingendienst en staande gehouden ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw.
1.2 Bij bevel tot bewaring van 19 september 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, Vw van 21 september 2001, op diezelfde datum ter griffie van deze rechtbank ontvangen, heeft verweerder de rechtbank hiervan in kennis gesteld.
1.4 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank stukken te doen toekomen die betrekking hebben op het strafrechtelijke voortraject. Verweerder heeft dat gedaan bij fax van 1 oktober 2001. De gemachtigde van de vreemdeling heeft haar reactie doen toekomen bij fax van 1 oktober 2001. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. Overwegingen
2.1 Namens de vreemdeling is gesteld dat de bewaring onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. Hiertoe is aangevoerd dat niet is gebleken dat de vreemdeling in het kader van zijn strafrechtelijke inverzekeringstelling is voorgeleid aan de rechter-commissaris. Derhalve is niet komen vast te staan dat de inverzekeringstelling is onderworpen aan een rechterlijke toetsing. Voorts verblijft de vreemdeling reeds langer dan de toegestane termijn van tien dagen in de politiecel, zodat ook om deze reden de bewaring onrechtmatig geacht dient te worden.
2.2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.3 De rechtbank overweegt dat in het algemeen de rechter in vreemdelingenzaken niet toekomt aan een beoordeling van het strafrechtelijke voortraject aangezien het hier niet een bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheid betreft. Dit uitgangspunt kan echter uitzondering lijden indien in het strafrechtelijke voortraject sprake was van een dusdanige inbreuk op de rechtsorde dat een behoorlijk handelend bestuursorgaan de daarop volgende maatregel niet had kunnen toepassen zonder in strijd te komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4 Ingevolge artikel 58, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is het bevel tot inverzekeringstelling slechts gedurende drie dagen van kracht. Het bevel kan door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd. Op grond van artikel 59a Sv wordt de verdachte –ook in dat geval- uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het tijdstip van aanhouding, voor de rechter-commissaris geleid ten einde te worden gehoord. Een en ander vloeit voort uit artikel 5, derde lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), waarin is neergelegd dat eenieder die is gedetineerd onverwijld voor een rechter dient te worden geleid.
2.5 In het onderhavige geval is de vreemdeling op 13 september 2001 om 22.25 in verzekering gesteld. Blijkens de door verweerder nagezonden fax van 1 oktober 2001 is het bevel tot inverzekeringstelling op 16 september 2001 voor ten hoogste drie dagen verlengd door de officier van justitie. Stukken met betrekking tot een eventuele toets als bedoeld in artikel 59a Sv zijn door de rechtbank, ook na de schorsing van het onderzoek, niet ontvangen. Nu eiser ook heeft verklaard dat hij niet voor een rechter-commissaris is geleid, houdt de rechtbank het ervoor dat geen rechtmatigheidstoets heeft plaatsgevonden. Dit brengt met zich dat eiser in strijd met artikel 5 EVRM niet onverwijld voor een rechter is geleid.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een dusdanige strijd met de rechtsorde op dat een redelijk handelend bestuursorgaan bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel niet had kunnen toepassen. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 4 oktober 2001. Bespreking van hetgeen overigens namens de vreemdeling is betoogd kan derhalve achterwege blijven.
2.7 Nu de toepassing vanaf 19 september 2001 onrechtmatig is geweest, wordt een schadevergoeding toegekend van ƒ 2.750,--, zijnde een vergoeding voor een verblijf van tien dagen in de politiecel en een vergoeding voor een verblijf van vijf dagen in de penitentiaire inrichting.
2.8 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 710,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 oktober 2001;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
3.3 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van ƒ 2.750,-- (zegge: tweeduizendzevenhonderdvijftig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H Rombouts, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2001, in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 2.750,-- (zegge: tweeduizendzevenhonderdvijftig gulden).
Aldus gedaan op 4 oktober 2001 door mr. C.H. Rombouts, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
Afschrift verzonden op: 5 oktober 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.