ECLI:NL:RBSGR:2001:AD3261

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/60694
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en procesbelang in het vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of eiser, een Afghaanse vreemdeling, recht heeft op toelating als vluchteling en of hij procesbelang heeft bij de vaststelling van zijn status voor 1 april 2001. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar zijn aanvraag is afgewezen. De rechtbank moet beoordelen of de nieuwe Vreemdelingenwet, die op 1 april 2001 in werking is getreden, van toepassing is op zijn situatie. De rechtbank stelt vast dat de nieuwe wet niet alleen van toepassing is op toekomstige aanvragen, maar ook op bestaande rechtsposities. Dit betekent dat de aanvraag van eiser moet worden beoordeeld op basis van het recht dat gold op het moment van zijn aanvraag, tenzij het nieuwe recht gunstiger is.

De rechtbank concludeert dat eiser procesbelang heeft, omdat de afwijzing van zijn aanvraag kan leiden tot een onherroepelijke beslissing dat hij geen vluchteling is. De rechtbank overweegt dat de wetgever niet heeft beoogd het beginsel van eerbiedigende werking los te laten, wat betekent dat de oude rechtspositie van eiser moet worden geëerbiedigd. De rechtbank komt tot de conclusie dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, die de aanvraag van eiser heeft afgewezen, niet in stand kan blijven. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, en de rechtbank oordeelt dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht heeft op een verblijfsvergunning.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
___________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 71 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr.: AWB 00/60694 VRWET
Inzake : [A], eiser, gemachtigde mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1966, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 21 december 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op dezelfde datum heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op 14 september 1999 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Bij besluit van 3 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaard en het bezwaar voorzover daarbij is verzocht eiser toe te laten als vluchteling ongegrond verklaard. Aan eiser is een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 21 december 1998.
2. Tegen het besluit van 3 augustus 2000, voorzover daarbij het bezwaar tegen de weigering van de toelating als vluchteling ongegrond is verklaard, heeft eiser op 14 augustus 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 26 september 2000. In een verweerschrift van 5 april 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
3. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 mei 2001. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft op 5 juni 2001 het onderzoek heropend en het beroep voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
4. In een aanvullend verweerschrift van 20 juni 2001 heeft verweerder zijn conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is, gehandhaafd. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid te reageren op het aanvullende verweerschrift.
5. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 juli 2001. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 00/5129 VRWET en AWB 00/5135 VRWET.
6. Op 16 augustus 2001 heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:66, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan partijen medegedeeld dat de uitspraak met ten hoogste zes weken wordt verlengd.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna: Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
Behoudens (mogelijke) toepassing van artikel 83 Vw 2000 zal derhalve worden getoetst aan het ten tijde van de beschikking geldende recht.
2. In deze procedure dient allereerst de vraag te worden beantwoord of eiser na de inwerkingtreding van de Vw 2000 nog belang heeft bij een rechterlijke uitspraak.
Toetsingskader
3. Ingevolge artikel 115, eerste lid, Vw 2000, wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 geldige verblijfstitel op dat tijdstip met inachtneming van het tweede tot en met het zevende lid van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat een vvtv, onder handhaving van de geldigheidsduur, wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28. Het vierde lid bepaalt dat een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het zevende lid bepaalt dat een toelating als vluchteling wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33.
Ingevolge artikel 117, eerste lid, Vw 2000, wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 in behandeling zijnde aanvraag (voorzover hier van belang) tot verlening van een vergunning tot verblijf dan wel tot toelating als vluchteling, aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw 2000, blijft op de behandeling van een bezwaarschrift (voorzover hier van belang) tegen een besluit op grond van de Vw 2000 dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Het standpunt van eiser
4. Eiser heeft aangevoerd dat, indien hem vóór 1 april 2001 een vluchtelingenstatus dan wel een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard zou zijn verleend, die titel per 1 april 2001 ingevolge artikel 115 Vw 2000 van rechtswege zou zijn aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning kan - anders dan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd - niet worden ingetrokken wegens het vervallen van de noodzaak tot bescherming. Eiser is van mening dat in deze omstandigheid zijn belang bij doorprocederen ligt besloten.
Indien de wetgever heeft beoogd het doorprocederen in dergelijke gevallen een halt toe te roepen, staat de nieuwe wet op gespannen voet met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel.
Eiser wijst er voorts op dat indien het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, hij in een nadeliger positie geraakt dan de vreemdeling die na de inwerkingtreding van de nieuwe wet een aanvraag om toelating indient. In het geval van eiser ontstaat immers, met een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, een onherroepelijke beslissing, waarbij is vastgesteld dat hij geen vluchteling is en evenmin aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Dit kan slechts worden voorkomen door het pad van de statusdeterminatie op de grondslag van de oorspronkelijke aanvraag te vervolgen.
Ter zitting heeft eiser nog opgemerkt dat in de Memorie van Toelichting bij artikel 113 (thans artikel 118) Vw 2000 is voorbijgegaan aan de in het vreemdelingenrecht geldende eerbiedigende werking.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in deze procedure geen rechtens te honoreren belang meer heeft. Verweerder stelt voorop dat na de inwerkingtreding van de Vw 2000, 'oude' titels niet meer kunnen voortbestaan en niet meer kunnen worden verleend. Verweerder wijst erop dat bij het ontwerpen van het overgangsrecht een aantal uitgangspunten leidraad is geweest. Enerzijds was er de gedachte dat de materiële rechtspositie van de vreemdeling in beginsel niet zou mogen verslechteren. Anderzijds diende te worden voorkomen dat gedurende vele jaren twee stelsels van verblijfstitels naast elkaar zouden blijven bestaan. In artikel 115, eerste lid, Vw 2000 is aan dit tweede uitgangspunt het zwaartepunt toegekend. Artikel 117, eerste lid, Vw 2000 is van die gedachte evenzeer een exponent.
Ook als naar oud recht aangenomen zou moeten worden dat eiser aanspraak zou hebben gehad op een sterkere verblijfstitel dan de verleende vvtv, kan dit onder Vw 2000 tot niet meer leiden dan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, terwijl de ingangsdatum niet verschillend is. Eiser was onder oud recht in het bezit van een vvtv, die ingevolge artikel 115, zesde lid, Vw 2000 van rechtswege wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, onder handhaving van de geldigheidsduur van de voorheen verleende vvtv. Op grond van artikel 115 Vw 2000 kan van de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geen sprake zijn, omdat eiser op het moment van inwerkingtreding van de Vw 2000 niet beschikte over een titel die krachtens de leden 2 tot en met 7 wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Artikel 34 Vw 2000 biedt evenmin grondslag voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 Vw 2000. De Vw 2000, en met name het overgangsrecht, biedt derhalve geen grondslag voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De aanspraak op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, sub a, b dan wel c Vw 2000, kan eerst aan de orde komen als naar aanleiding van een zich mogelijk in de toekomst voordoende beëindiging van het categoriale toelatingsbeleid voor de categorie asielzoekers waartoe eiser behoort, de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zou worden ingetrokken dan wel niet verlengd.
In een aanvullend verweerschrift van 20 juni 2001 heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij artikel 118, tweede lid, Vw 2000 (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 95) en naar enkele passages uit de Nota van Toelichting (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 228). Voorzover ervan wordt uitgegaan dat de artikelen 117 en 118 Vw 2000 niet van toepassing zijn op gevallen waarin vóór 1 april 2001 een beschikking op bezwaar is genomen, is dit naar het oordeel van verweerder onjuist. Ook na een vernietiging in beroep, wordt de opengevallen bezwaarfase beheerst door de artikelen 117 en 118 Vw 2000.
Ter zitting heeft verweerder, in aanvulling op het verweerschrift, toegezegd dat bij een eventuele toekomstige intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van eiser dan wel bij een eventuele weigering de geldigheidsduur te verlengen door verweerder zal worden onderzocht of eiser ten tijde van de in het onderhavige geschil bestreden beschikking vluchteling was, dan wel aanspraak kon maken op een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder zal alsdan niet uitgaan van de formele rechtskracht van de thans bestreden beschikking.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat, na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001, louter verblijfsvergunningen kunnen worden verleend waarin deze wet voorziet, nu de Vreemdelingenwet daarbij is ingetrokken. Dit is ook niet in geschil.
6.1 Eiser stelt dat hij vóór 1 april 2001 in aanmerking kwam voor toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Voorts stelt eiser dat, indien verweerder eerst ná 1 april 2001 zou vaststellen dat hij met ingang van enig moment, gelegen vóór 1 april 2001, aanspraak had op toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, hem thans toelating behoort te worden verleend op basis van die verblijfstitel 'nieuwe stijl' waarin de verblijfstitel, ware deze vóór 1 april 2001 verleend, ingevolge artikel 115 Vw 2000 van rechtswege zou zijn omgezet.
De vraag die partijen vooreerst verdeeld houdt, is dan ook of eiser thans nog belang heeft bij de vaststelling dat hij vóór 1 april 2001 aanspraak had op toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser dit belang niet heeft, omdat hij onder de vigeur van de Vw 2000 ten hoogste in aanmerking kan komen voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (asiel) als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
6.2 De rechtbank stelt voorop dat in het bestuursrecht geldt dat een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen. Indien de nieuwe regeling niet anders bepaalt, is zij onmiddellijk van toepassing op de afdoening van de aanvraag.
6.3 In het vreemdelingenrecht is echter reeds lang het uitgangspunt dat een aanvraag om toelating wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij het nieuwe recht voor de vreemdeling gunstiger is. Dit is het zogenoemde beginsel van de eerbiedigende werking. Ook in de rechtspraak wordt daarvan uitgegaan, zie bijvoorbeeld Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) rb Den Haag, 11 juli 1997, AB 1998, 4, REK rb Den Haag 23 oktober 1997, RV 1997, 24 en REK rb Den Haag, 8 april 1999, RV 1999, 48.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 is uitgangspunt dat met de invoering van de Vw 2000 geen wijziging is beoogd. De rechtbank tekent hierbij aan dat noch uit de wetstekst noch uit de wordingsgeschiedenis is op te maken dat is beoogd het beginsel van eerbiedigende werking te verlaten. Integendeel, in de Nota van Toelichting bij het ontwerpbesluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit, heeft de regering te kennen gegeven dat, conform het eerbiedigingsbeginsel, een aanvraag om toelating wordt beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. In de omstandigheid dat in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) het eerbiedigingsbeginsel slechts uitdrukkelijk is opgenomen voorzover het betreft een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding gelegen om aan te nemen dat het eerbiedigingsbeginsel thans niet (meer) zal gelden voor een asielgerelateerde aanvraag om toelating. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt omtrent het uitgangspunt van de wetgever dat geen wijziging is beoogd, had mogen worden verwacht dat, indien was beoogd het eerbiedigingsbeginsel los te laten in asielzaken, dit in de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 dan wel elders expliciet was vermeld.
6.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarfase, die weer openvalt als het beroep gegrond zou worden verklaard, op grond van de artikelen 117 en 118 Vw 2000 wat het materiële recht betreft wordt beheerst door het nieuwe recht. Volgens verweerder kan, gelet op de artikelen 33 jo 34 Vw 2000, door toepassing van het nieuwe materiële recht in bezwaar nog slechts een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend worden. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder aldus, dat de wetgever bij de invoering van Vw 2000 niet heeft beoogd het beginsel van eerbiedigende werking bij een aanvraag om toelating als vluchteling te handhaven.
6.5 De rechtbank kan verweerder evenwel niet volgen in zijn stelling dat artikel 117 Vw 2000 op gevallen als het onderhavige van toepassing is. Voor dit oordeel zij verwezen naar de Nota van Toelichting bij artikel 112 (thans artikel 117) Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7 p. 228), waarin is gesteld: "Artikel 112 (thans 117) regelt dat op aanvragen waarop ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe wet nog niet is beslist, wordt beslist met inachtneming van het nieuwe materiële recht (...)." Nu verweerder reeds vóór 1 april 2001 heeft beslist op de aanvraag van eiser, is artikel 117 Vw 2000 dan ook niet van toepassing.
6.6 Verweerder heeft zich, ter onderbouwing van zijn standpunt, voorts beroepen op de Memorie van Toelichting bij artikel 113, tweede lid (thans artikel 118, tweede lid), waarin onder meer is gesteld: "Opgemerkt zij, dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet. Zulks is niet bepaald, omdat het reeds volgt uit de hoofdregel van het algemene bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist. Ook dit kan op het eerste gezicht een zekere achteruitgang impliceren. De asielzoeker die na een aanvankelijke afwijzing in bezwaar komt en dan alsnog wordt toegelaten, zal, als de beslissing op bezwaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet wordt genomen, doorgaans een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen, omdat hij nog geen drie jaar rechtmatig verblijf heeft genoten. Dit geldt ook voor asielzoekers die wellicht een A-status hadden gekregen als de aanvraag direct was toegewezen, omdat toen de oude wet nog gold. Zoals in de toelichting bij artikel 112 (thans artikel 117) is uiteengezet, is deze achteruitgang echter grotendeels schijn. Een en ander impliceert, dat ook voor deze overgangsgevallen het zogenaamde doorprocederen voor een <<betere>> titel geen zin meer heeft. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld. Aan een vreemdeling is voor inwerkingtreding van de nieuwe wet een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. De vreemdeling komt in bezwaar met het oogmerk een toelating als vluchteling te verkrijgen. Voordat op het bezwaar is beslist, treedt de nieuwe wet in werking. Op dat moment wordt de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingevolge artikel 110, zesde lid, (thans artikel 115, zesde lid) geconverteerd in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, met dezelfde geldigheidsduur. Daardoor heeft de vreemdeling geen belang meer bij zijn bezwaar. Immers, zelfs als het bezwaar inhoudelijk gegrond is, brengt het gegeven dat in bezwaar ex nunc en dus met toepassing van de nieuwe wet moet worden beslist, met zich mee dat aan de vreemdeling geen andere titel kan worden verleend dan de verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel die hij al heeft. Het bezwaarschrift kan derhalve kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang." (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 94 en 95).
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze door verweerder aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting niet dat daarmee alsnog in asielzaken het eerbiedingsbeginsel zou zijn losgelaten. Voorzover in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet, maar dat dit niet in de wet is neergelegd nu zulks voorvloeit uit de hoofdregel van het algemene bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist, oordeelt de rechtbank dat de ex nunc-toetsing in bezwaar niet afdoet aan het beginsel van de eerbiedigende werking. De door verweerder aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting gaat daaraan voorbij. Ook hier geldt, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 6.3, dat indien was beoogd het eerbiedigingsbeginsel in asielzaken los te laten, had mogen worden verwacht dat dit expliciet was vermeld.
6.7 Conclusie is dat nu uit de wettekst noch uit de wetsgeschiedenis expliciet blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad aanspraken die bestonden vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet te eerbiedigen, niet kan worden staande gehouden dat eiser geen procesbelang meer heeft bij het door hem ingestelde beroep.
6.8 Ten overvloede overweegt de rechtbank, naar aanleiding van verweerders standpunt dat de bestreden beschikking geen formele rechtskracht krijgt, indien het onderhavige beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens gebrek aan procesbelang, nog als volgt.
Uitgangspunt is dat een beschikking formele rechtskracht krijgt indien hiertegen geen rechtsmiddel is aangewend. Dit is niet anders indien de rechtbank een ingesteld beroep niet-ontvankelijk verklaart wegens het ontbreken van een procesbelang. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat indien de verblijfsvergunning van eiser voor bepaalde tijd in de toekomst zou worden ingetrokken of niet zou worden verlengd, de discussie in rechte of ten tijde van de in het onderhavige geval bestreden beschikking terecht is geoordeeld door verweerder dat eiser geen vluchteling is dan wel niet in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, voluit gevoerd kan worden. Wat hier verder ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank brengt deze toezegging niet met zich dat er geen rechtens onaantastbaar besluit is ontstaan, inhoudende dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Voorts maakt het voor de rechterlijke toets, die wellicht plaatsvindt na de beschikking waarbij de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is ingetrokken dan wel niet verlengd, geen verschil dat verweerder in het besluit buiten het beperkte toetsingskader van nova is getreden. De rechter dient zich volgens vaste rechtspraak immers te houden aan het beperkte toetsingskader van nova na een besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden.
7. Nu eisers beroep ontvankelijk is, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de bestreden beschikking van 3 augustus 2000 in rechte stand kan houden.
8. Op grond van artikel 15 Vw in samenhang met artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levenbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
9. Eiser heeft het volgende aangevoerd. Eiser is tussen 1985 en 1992 lid geweest van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: DVPA). Binnen het ziekenhuis, waar hij werkzaam was als psycholoog, was hij actief voor de partij en nam deel aan activiteiten zoals het organiseren van cursussen voor analfabeten en aan acties tegen het gebruik van verdovende middelen. In 1996 is eiser tezamen met zijn broer door de Taliban opgepakt. De Taliban heeft hem onder meer aan de tand gevoeld omtrent zijn voormalig lidmaatschap van de DVPA en omtrent zijn echtgenote en moeder die beiden werkten. Na twee nachten is eiser erin geslaagd te ontsnappen, in tegenstelling tot zijn broer. Eiser heeft zijn broer niet meer gezien. Eiser is hierna meerdere malen verhuisd, uit angst voor de Taliban. In 1997 heeft eiser een aanvaring gehad op de markt met de leden van de Taliban, die hem ervan beschuldigden dat zijn baard te kort was. Eiser heeft drie zweepslagen gekregen. In het voorjaar van 1998 werd via de media aangekondigd dat de Taliban voormalige leden van de communistische partij zou straffen. Na deze mededeling heeft eiser besloten niet langer naar zijn werk in het ziekenhuis te gaan. Daarop is hij in zijn eigen woning ondergedoken. Nu eiser kortgeleden was verhuisd en zijn werkgever niet op de hoogte was van zijn adres, achtte eiser zijn woning een geschikte schuilplaats. Eiser heeft gehoord dat iemand op zijn werk naar hem heeft geïnformeerd. Een maand na het bericht in de media, vernam eiser van collega's dat er een, mede op zijn naam gestelde, ontslagbrief naar het ziekenhuis was gestuurd. In deze brief werd medegedeeld dat de zeven personen genoemd in de brief, niet langer geschikt zijn voor hun werk en dat zij allen samengewerkt hebben met het communistische regime. Eiser heeft nooit een afschrift van het ontslagbericht ontvangen. Eiser begreep van een vriend dat er een officieel communiqué was uitgegeven waarin werd bepaald dat elke instelling een lijst moest overleggen met leden van de communistische partij. Eiser heeft voorts van een collega vernomen dat twee collega's, wier naam eveneens op het ontslagbericht stond, zijn gearresteerd. Eiser bleef gedurende zeven maanden, tot zijn vertrek naar Nederland, ondergedoken. Eiser had een winkel in elektrische apparatuur en bezocht deze eenmaal per 10 à 15 dagen. Tijdens deze bezoeken vermomde eiser zich. De Taliban is, nadat eiser niet meer op zijn werk verscheen, tweemaal bij de winkel geweest en heeft naar hem gevraagd. Eisers compagnon heeft de Taliban verteld dat eiser zijn winkel verkocht heeft en is vertrokken, waarna de Taliban niet meer is langsgekomen.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn verhuizingen en verblijfadressen in Afghanistan, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Voorts heeft de arrestatie in 1996 voor eiser geen aanleiding gevormd om het land te verlaten. Het incident in 1997 heeft eiser geen nadere problemen opgeleverd. Eisers verklaring dat hij van collega's heeft vernomen dat hij op een ontslaglijst staat en dat twee van de zeven mensen die op deze lijst staan door de Taliban zijn gearresteerd, heeft eiser van derden en is derhalve niet objectief verifieerbaar. Verweerder heeft gewezen op twee algemene ambtsberichten betreffende Afghanistan van respectievelijk 3 november 1998 en 16 september 1999, waaruit - kort gezegd - blijkt dat de Taliban in het algemeen geen speciale aandacht heeft voor voormalig communisten, zolang niet gebleken is van anti-islamitisch gedrag. Verweerder heeft er tot slot op gewezen dat eiser na de mededeling van de Taliban in de media nog zeven maanden thuis is gebleven, hetgeen niet duidt op een acute vluchtsituatie. In deze periode heeft eiser geen problemen zijdens de Taliban ondervonden.
11. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering eiser als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het zal derhalve aannemelijk moeten worden dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn verhuizingen en verblijfplaats, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De rechtbank oordeelt dat, wat er verder ook zij van deze tegenstrijdigheden, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. Voor dit oordeel is van belang dat eisers arrestatie in 1996 voor eiser geen aanleiding heeft gevormd het land te verlaten. Eiser heeft zijn leven na zijn ontsnapping hervat en is weer naar zijn werk gegaan. Evenmin kan het incident in 1997 met de Taliban op zichzelf of in combinatie met zijn arrestatie en ontsnapping in 1996 leiden tot de conclusie dat eiser ten tijde van zijn vlucht uit Afghanistan, in de negatieve belangstelling van de Taliban stond. Immers, niet is gebleken dat eiser na voornoemd incident problemen heeft ondervonden. Overigens is niet gebleken dat laatstgenoemd incident in verband stond met eisers arrestatie en ontsnapping.
Ten aanzien van de gebeurtenissen in 1998, overweegt de rechtbank dat het bevreemdt dat eiser gedurende zijn onderduikperiode, vele malen het risico heeft genomen de Taliban te treffen. Eiser heeft immers verklaard dat hij eens per 10 à 15 dagen zijn winkel bezocht. Uit eisers relaas blijkt dat de Taliban ervan op de hoogte was dat de betreffende winkel eiser toebehoorde. De enkele omstandigheid dat eisers compagnon de Taliban heeft meegedeeld dat eiser de winkel heeft verkocht en is vertrokken, doet daar niet aan af. Voorts heeft eiser verklaard, dat hij zich slechts met vermomming buiten waagde. De rechtbank kan dit niet volgen, nu deze vermomming bestond uit een lange baard, lange mantel en een tulband. De rechtbank plaatst voorts vraagtekens bij eisers verklaring dat hij gedurende zeven maanden is ondergedoken geweest, nu zijn onderduikadres zijn woning betrof en eiser regelmatig buiten kwam.
12. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat eiser geen vluchteling is.
13. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt bij terugkeer naar Afghanistan te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 11 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Afghanistan strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
14. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
15. Het beroep is derhalve ongegrond.
16. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep van eiser ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, I.M.J. Hilhorst-Hagen en R. Depping en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2001 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van mr. J. Bergen, griffier.
griffier voorzitter
afschrift verzonden op: