ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
___________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 71 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr.: AWB 00/5135 VRWET
Inzake : [A], eiseres, mede namens haar minderjarige kind, gemachtigde mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1977, bezit de Afghaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 12 maart 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 13 maart 1999 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 12 augustus 1999, uitgereikt op 2 september 1999, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder ambtshalve overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Aan eiseres is een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 13 maart 1999. Eiseres heeft bij brief van 22 september 1999 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend voorzover de aanvraag van 13 maart 1999 niet is ingewilligd. Bij besluit van 22 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Tegen het besluit van 22 maart 2000 heeft eiseres op 14 april 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 1 juni 2000. In een verweerschrift van 3 april 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
3. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 mei 2001 bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft op 8 juni 2001 het onderzoek heropend en het beroep voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
4. In een aanvullend verweerschrift van 20 juni 2001 heeft verweerder zijn conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is, gehandhaafd. Eiseres heeft bij brief van 28 juni 2001 een aanvullend beroepschrift ingediend.
5. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 juli 2001. Eiseres is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 00/5129 VRWET en AWB 00/60694 VRWET.
6. Op 16 augustus 2001 heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:66, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan partijen medegedeeld dat de uitspraak met ten hoogste zes weken wordt verlengd.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna: Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
Behoudens (mogelijke) toepassing van artikel 83 Vw 2000 zal derhalve worden getoetst aan het ten tijde van de beschikking geldende recht.
2. In deze procedure dient allereerst de vraag te worden beantwoord of eiseres na de inwerkingtreding van de Vw 2000 nog belang heeft bij een rechterlijke uitspraak.
3. Ingevolge artikel 115, eerste lid, Vw 2000, wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 geldige verblijfstitel op dat tijdstip met inachtneming van het tweede tot en met het zevende lid van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat een vvtv, onder handhaving van de geldigheidsduur, wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28. Het vierde lid bepaalt dat een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het zevende lid bepaalt dat een toelating als vluchteling wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33.
Ingevolge artikel 117, eerste lid, Vw 2000, wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 in behandeling zijnde aanvraag (voorzover hier van belang) tot verlening van een vergunning tot verblijf dan wel tot toelating als vluchteling, aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw 2000, blijft op de behandeling van een bezwaarschrift (voorzover hier van belang) tegen een besluit op grond van de Vw 2000 dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Het standpunt van eiseres
4. Eiseres heeft aangevoerd dat, indien haar vóór 1 april 2001 een vluchtelingenstatus dan wel een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard zou zijn verleend, die titel per 1 april 2001 ingevolge artikel 115 Vw 2000 van rechtswege zou zijn aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning kan - anders dan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd - niet worden ingetrokken wegens het vervallen van de noodzaak tot bescherming. Eiseres is van mening dat in deze omstandigheid haar belang bij doorprocederen ligt besloten.
Indien de wetgever heeft beoogd het doorprocederen in dergelijke gevallen een halt toe te roepen, staat de nieuwe wet op gespannen voet met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel.
Eiseres wijst er voorts op dat indien het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, zij in een nadeliger positie geraakt dan de vreemdeling die na de inwerkingtreding van de nieuwe wet een aanvraag om toelating indient. In het geval van eiseres ontstaat immers, met een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, een onherroepelijke beslissing, waarbij is vastgesteld dat zij geen vluchteling is en evenmin aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Dit kan slechts worden voorkomen door het pad van de statusdeterminatie op de grondslag van de oorspronkelijke aanvraag te vervolgen.
Ter zitting heeft eiseres nog opgemerkt dat in de Memorie van Toelichting bij artikel 113 (thans artikel 118) Vw 2000 is voorbijgegaan aan de in het vreemdelingenrecht geldende eerbiedigende werking.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres in deze procedure geen rechtens te honoreren belang meer heeft. Verweerder stelt voorop dat na de inwerkingtreding van de Vw 2000, 'oude' titels niet meer kunnen voortbestaan en niet meer kunnen worden verleend. Verweerder wijst erop dat bij het ontwerpen van het overgangsrecht een aantal uitgangspunten leidraad is geweest. Enerzijds was er de gedachte dat de materiële rechtspositie van de vreemdeling in beginsel niet zou mogen verslechteren. Anderzijds diende te worden voorkomen dat gedurende vele jaren twee stelsels van verblijfstitels naast elkaar zouden blijven bestaan. In artikel 115, eerste lid, Vw 2000 is aan dit tweede uitgangspunt het zwaartepunt toegekend. Artikel 117, eerste lid, Vw 2000 is van die gedachte evenzeer een exponent.
Ook als naar oud recht aangenomen zou moeten worden dat eiseres aanspraak zou hebben gehad op een sterkere verblijfstitel dan de verleende vvtv, kan dit onder Vw 2000 tot niet meer leiden dan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, terwijl de ingangsdatum niet verschillend is. Eiseres was onder oud recht in het bezit van een vvtv, die ingevolge artikel 115, zesde lid, Vw 2000 van rechtswege wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, onder handhaving van de geldigheidsduur van de voorheen verleende vvtv. Op grond van artikel 115 Vw 2000 kan van de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geen sprake zijn, omdat eiseres op het moment van inwerkingtreding van de Vw 2000 niet beschikte over een titel die krachtens de leden 2 tot en met 7 wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Artikel 34 Vw 2000 biedt evenmin grondslag voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 Vw 2000. De Vw 2000, en met name het overgangsrecht, biedt derhalve geen grondslag voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De aanspraak op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, sub a, b dan wel c Vw 2000, kan eerst aan de orde komen als naar aanleiding van een zich mogelijk in de toekomst voordoende beëindiging van het categoriale toelatingsbeleid voor de categorie asielzoekers waartoe eiseres behoort, de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zou worden ingetrokken dan wel niet verlengd.
In een aanvullend verweerschrift van 20 juni 2001 heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij artikel 118, tweede lid, Vw 2000 (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 95) en naar enkele passages uit de Nota van Toelichting (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 228). Voorzover ervan wordt uitgegaan dat de artikelen 117 en 118 Vw 2000 niet van toepassing zijn op gevallen waarin vóór 1 april 2001 een beschikking op bezwaar is genomen, is dit naar het oordeel van verweerder onjuist. Ook na een vernietiging in beroep, wordt de opengevallen bezwaarfase beheerst door de artikelen 117 en 118 Vw 2000.
Ter zitting heeft verweerder, in aanvulling op het verweerschrift, toegezegd dat bij een eventuele toekomstige intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van eiseres dan wel bij een eventuele weigering de geldigheidsduur te verlengen door verweerder zal worden onderzocht of eiseres ten tijde van de in het onderhavige geschil bestreden beschikking vluchteling was, dan wel aanspraak kon maken op een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder zal alsdan niet uitgaan van de formele rechtskracht van de thans bestreden beschikking.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat, na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001, louter verblijfsvergunningen kunnen worden verleend waarin deze wet voorziet, nu de Vreemdelingenwet daarbij is ingetrokken. Dit is ook niet in geschil.
6.1 Eiseres stelt dat zij vóór 1 april 2001 in aanmerking kwam voor toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Voorts stelt eiseres dat, indien verweerder eerst ná 1 april 2001 zou vaststellen dat zij met ingang van enig moment, gelegen vóór 1 april 2001, aanspraak had op toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, haar thans toelating behoort te worden verleend op basis van die verblijfstitel 'nieuwe stijl' waarin de verblijfstitel, ware deze vóór 1 april 2001 verleend, ingevolge artikel 115 Vw 2000 van rechtswege zou zijn omgezet.
De vraag die partijen vooreerst verdeeld houdt, is dan ook of eiseres thans nog belang heeft bij de vaststelling dat zij vóór 1 april 2001 aanspraak had op toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres dit belang niet heeft, omdat zij onder de vigeur van de Vw 2000 ten hoogste in aanmerking kan komen voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (asiel) als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
6.2 De rechtbank stelt voorop dat in het bestuursrecht geldt dat een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen. Indien de nieuwe regeling niet anders bepaalt, is zij onmiddellijk van toepassing op de afdoening van de aanvraag.
6.3 In het vreemdelingenrecht is echter reeds lang het uitgangspunt dat een aanvraag om toelating wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij het nieuwe recht voor de vreemdeling gunstiger is. Dit is het zogenoemde beginsel van de eerbiedigende werking. Ook in de rechtspraak wordt daarvan uitgegaan, zie bijvoorbeeld Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) rb Den Haag, 11 juli 1997, AB 1998, 4, REK rb Den Haag 23 oktober 1997, RV 1997, 24 en REK rb Den Haag, 8 april 1999, RV 1999, 48.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 is uitgangspunt dat met de invoering van de Vw 2000 geen wijziging is beoogd. De rechtbank tekent hierbij aan dat noch uit de wetstekst noch uit de wordingsgeschiedenis is op te maken dat is beoogd het beginsel van eerbiedigende werking te verlaten. Integendeel, in de Nota van Toelichting bij het ontwerpbesluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit, heeft de regering te kennen gegeven dat, conform het eerbiedigingsbeginsel, een aanvraag om toelating wordt beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. In de omstandigheid dat in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) het eerbiedigingsbeginsel slechts uitdrukkelijk is opgenomen voorzover het betreft een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding gelegen om aan te nemen dat het eerbiedigingsbeginsel thans niet (meer) zal gelden voor een asielgerelateerde aanvraag om toelating. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt omtrent het uitgangspunt van de wetgever dat geen wijziging is beoogd, had mogen worden verwacht dat, indien was beoogd het eerbiedigingsbeginsel los te laten in asielzaken, dit in de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 dan wel elders expliciet was vermeld.
6.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarfase, die weer openvalt als het beroep gegrond zou worden verklaard, op grond van de artikelen 117 en 118 Vw 2000 wat het materiële recht betreft wordt beheerst door het nieuwe recht. Volgens verweerder kan, gelet op de artikelen 33 jo 34 Vw 2000, door toepassing van het nieuwe materiële recht in bezwaar nog slechts een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend worden. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder aldus, dat de wetgever bij de invoering van Vw 2000 niet heeft beoogd het beginsel van eerbiedigende werking bij een aanvraag om toelating als vluchteling te handhaven.
6.5 De rechtbank kan verweerder evenwel niet volgen in zijn stelling dat artikel 117 Vw 2000 op gevallen als het onderhavige van toepassing is. Voor dit oordeel zij verwezen naar de Nota van Toelichting bij artikel 112 (thans artikel 117) Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7 p. 228), waarin is gesteld: "Artikel 112 (thans 117) regelt dat op aanvragen waarop ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe wet nog niet is beslist, wordt beslist met inachtneming van het nieuwe materiële recht (...)." Nu verweerder reeds vóór 1 april 2001 heeft beslist op de aanvraag van eiseres, is artikel 117 Vw 2000 dan ook niet van toepassing.
6.6 Verweerder heeft zich, ter onderbouwing van zijn standpunt, voorts beroepen op de Memorie van Toelichting bij artikel 113, tweede lid (thans artikel 118, tweede lid), waarin onder meer is gesteld: "Opgemerkt zij, dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet. Zulks is niet bepaald, omdat het reeds volgt uit de hoofdregel van het algemene bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist. Ook dit kan op het eerste gezicht een zekere achteruitgang impliceren. De asielzoeker die na een aanvankelijke afwijzing in bezwaar komt en dan alsnog wordt toegelaten, zal, als de beslissing op bezwaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet wordt genomen, doorgaans een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen, omdat hij nog geen drie jaar rechtmatig verblijf heeft genoten. Dit geldt ook voor asielzoekers die wellicht een A-status hadden gekregen als de aanvraag direct was toegewezen, omdat toen de oude wet nog gold. Zoals in de toelichting bij artikel 112 (thans artikel 117) is uiteengezet, is deze achteruitgang echter grotendeels schijn. Een en ander impliceert, dat ook voor deze overgangsgevallen het zogenaamde doorprocederen voor een <<betere>> titel geen zin meer heeft. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld. Aan een vreemdeling is voor inwerkingtreding van de nieuwe wet een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. De vreemdeling komt in bezwaar met het oogmerk een toelating als vluchteling te verkrijgen. Voordat op het bezwaar is beslist, treedt de nieuwe wet in werking. Op dat moment wordt de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingevolge artikel 110, zesde lid, (thans artikel 115, zesde lid) geconverteerd in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, met dezelfde geldigheidsduur. Daardoor heeft de vreemdeling geen belang meer bij zijn bezwaar. Immers, zelfs als het bezwaar inhoudelijk gegrond is, brengt het gegeven dat in bezwaar ex nunc en dus met toepassing van de nieuwe wet moet worden beslist, met zich mee dat aan de vreemdeling geen andere titel kan worden verleend dan de verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel die hij al heeft. Het bezwaarschrift kan derhalve kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang." (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 94 en 95).
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze door verweerder aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting niet dat daarmee alsnog in asielzaken het eerbiedingsbeginsel zou zijn losgelaten. Voorzover in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet, maar dat dit niet in de wet is neergelegd nu zulks voorvloeit uit de hoofdregel van het algemene bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist, oordeelt de rechtbank dat de ex nunc-toetsing in bezwaar niet afdoet aan het beginsel van de eerbiedigende werking. De door verweerder aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting gaat daaraan voorbij. Ook hier geldt, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 6.3, dat indien was beoogd het eerbiedigingsbeginsel in asielzaken los te laten, had mogen worden verwacht dat dit expliciet was vermeld.
6.7 Conclusie is dat nu uit de wettekst noch uit de wetsgeschiedenis expliciet blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad aanspraken die bestonden vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet te eerbiedigen, niet kan worden staande gehouden dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij het door haar ingestelde beroep.
6.8 Ten overvloede overweegt de rechtbank, naar aanleiding van verweerders standpunt dat de bestreden beschikking geen formele rechtskracht krijgt indien het onderhavige beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens gebrek aan procesbelang, als volgt.
Uitgangspunt is dat een beschikking formele rechtskracht krijgt indien hiertegen geen rechtsmiddel is aangewend. Dit is niet anders indien de rechtbank een ingesteld beroep niet-ontvankelijk verklaart wegens het ontbreken van een procesbelang. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat indien de verblijfsvergunning van eiseres voor bepaalde tijd in de toekomst zou worden ingetrokken of niet zou worden verlengd, de discussie in rechte of ten tijde van de in het onderhavige geval bestreden beschikking terecht is geoordeeld door verweerder dat eiseres geen vluchteling is dan wel niet in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, voluit gevoerd kan worden. Wat hier verder ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank brengt deze toezegging niet met zich dat er geen rechtens onaantastbaar besluit is ontstaan, inhoudende dat eiseres geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Voorts maakt het voor de rechterlijke toets, die wellicht plaatsvindt na de beschikking waarbij de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is ingetrokken dan wel niet verlengd, geen verschil dat verweerder in het besluit buiten het beperkte toetsingskader van nova is getreden. De rechter dient zich volgens vaste rechtspraak immers te houden aan het beperkte toetsingskader van nova na een besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden.
7. Nu het beroep van eiseres ontvankelijk is, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de bestreden beschikking van 22 maart 2000 in rechte stand kan houden.
8. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw wordt een aanvraag kennelijk ongegrond verklaard indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
9. Eiseres stelt te vrezen voor vervolging van de zijde van de Taliban. Daartoe is aangevoerd dat haar echtgenoot in 1999 vanwege zijn lidmaatschap van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: DVPA) bij een huiszoeking is vermoord door de Taliban. Eveneens wordt haar zwager gezocht door de Taliban vanwege zijn lidmaatschap van de DVPA. Voorts is haar schoonvader, die eveneens lid was van de DVPA, een jaar voor de moord op haar echtgenoot, door de Taliban opgepakt. De schoonvader is hierna verdwenen.
10. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw kennelijk ongegrond verklaard. Voorts acht verweerder het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig. Eiseres en haar zwager hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de inval van de Taliban in hun woning. Voorzover geloofwaardig is niet aannemelijk dat eiseres in de negatieve belangstelling van de Taliban staat vanwege hetgeen haar echtgenoot en schoonvader is overkomen.
11. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering eiseres als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het zal derhalve aannemelijk moeten worden dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De aanvraag van eiseres is kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres kunnen tegenwerpen dat het ontbreken van reis- en indentiteitspapieren haar is aan te rekenen. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat haar bezittingen gedurende de reis door de reisagent en haar zwager werden bewaard, doch dit ontslaat eiseres niet van haar verantwoordelijkheid door het overleggen van documenten medewerking te verlenen aan de beoordeling van het asielrelaas.
Voorzover geloofwaardig, acht de rechtbank het relaas niet voldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap. Eiseres heeft haar asielverzoek gegrond op de omstandigheid dat haar echtgenoot bij een huiszoeking door de Taliban is omgebracht en haar schoonvader ongeveer een jaar voor deze gebeurtenis is opgepakt en daarna verdwenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze omstandigheden niet de conclusie getrokken worden dat eiseres in de negatieve belangstelling staat van de Taliban, nu voor deze veronderstelling in het relaas van eiseres geen aanknopingspunten aanwezig zijn. Hierbij is van belang dat eiseres volgens eigen zeggen nimmer persoonlijk problemen van de zijde van de Taliban heeft ondervonden.
Eiseres heeft er voorts op gewezen dat haar zwager, die eveneens in Nederland een asielverzoek heeft ingediend, vanwege diens DVPA-lidmaatschap en vanwege het feit dat hij twee dagen in militaire dienst is geweest van het voorgaand regime, door de Taliban wordt gezocht. Voorzover het asielverzoek van eiseres een van haar zwager afhankelijk karakter heeft, zij erop gewezen dat het beroep van voornoemde zwager bij uitspraak van heden (kenmerk: Awb 00/5129 VRWET) ongegrond is verklaard.
12. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiseres toe te laten als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw terecht heeft gehandhaafd.
13. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt bij terugkeer naar Afghanistan te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 11 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiseres naar Afghanistan strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
14. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder derhalve met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiseres kunnen afzien.
16. Het beroep is derhalve ongegrond.
17. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep van eiseres ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, I.M.J. Hilhorst-Hagen en R. Depping en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2001 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van mr. J. Bergen, griffier.