ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 00/11511 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser A] en [eiser A-B], wonende te [woonplaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorburg, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 24 augustus 1999 hebben eisers bij verweerder een aanvraag om kwijtschelding van hun schuld bij de sociale dienst ingediend.
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft verweerder het verzoek tot kwijtschelding afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 11 maart 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eisers zijn gehoord omtrent hun bezwaren door de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften op 24 augustus 2000.
Bij besluit van 18 september 2000 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 25 oktober 2000, ingekomen bij de rechtbank op 26 oktober 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 30 november 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend alsmede een verweerschrift.
Het beroep is op 13 juni 2001 ter zitting behandeld.
Eisers zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun gemachtigde mr. E.M. Krukziener.
Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit van 18 september 2000 in rechte stand kan houden.
De rechtbank stelt vast dat de schuld van eisers betrekking heeft op ten onrechte genoten bijstandsuitkering over de periode van 15 maart 1988 tot 15 maart 1993. Bij beschikking van 8 augustus 1994 heeft de arrrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in hoger beroep bepaald dat de vordering vastgesteld dient te worden op ƒ 50.000,00 en het aflossingsbedrag op minimaal ƒ 100,00 per maand met dien verstande dat als het inkomen zou uitkomen boven bijstandsniveau men de helft van de verdiensten boven bijstandsniveau eveneens zou moeten aflossen boven de vastgestelde ƒ 100,00 per maand. Tevens werd bepaald dat eisers eenmaal per kwartaal, voor de eerste maal op 1 oktober 1994, een overzichtelijke opgave van hun maandelijkse inkomsten in het voorafgaande kwartaal aan de gemeente dienen over te leggen.
Eisers hebben in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 augustus 1999 een bedrag van ƒ 6.000,00 afgelost. Het verzoek om kwijtschelding betreft derhalve een bedrag van ƒ 44.000,00.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit het volgende naar voren gebracht.
Eisers hebben gedurende vijf jaar op hun fraudeschuld bij verweerder afgelost. Zij menen dat het huidige afbetalingssysteem zeer in het nadeel van hun toekomst werkt. Gezien het feit dat eisers nu vijf jaar hebben betaald, menen zij in aanmerking te komen voor kwijtschelding van het restant van de vordering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet kan beoordelen óf en zo ja in hoeverre eisers gedurende vijf jaar aan hun aflossingsverplichting hebben voldaan, aangezien eisers zich niet hebben gehouden aan de verplichting volgend uit de beschikking in hoger beroep van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 augustus 1994. Eisers hebben, ondanks herhaalde aanmaningen van verweerder, de gevraagde gegevens niet (volledig) overgelegd.
Het verzoek van eisers om af te zien van verdere terugvordering heeft betrekking op artikel 78c, eerste lid, onder a, van de Abw, aangezien eisers stellen nu vijf jaar te hebben betaald en hopen op een nieuwe situatie die hun toekomst niet in de weg staat. Dit artikel is op 1 augustus 1998 bij inwerkingtreding van de Wet herziening debiteurenbeleid (wet van 9 april 1998, Stb. 278) ingevoerd. Artikel 78c van de Abw luidt, voorzover van belang, als volgt.
1. In afwijking van artikel 78 kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
2. De in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid.
(...)
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel in het kader van de Wet herziening debiteurenbeleid door de wetgever slechts wijziging is gebracht in de terugvorderingsbepalingen van de (nieuwe) Abw, een redelijke uitleg van de ter zake geldende wettelijke bepalingen, waaronder artikel 78c van de Abw, met zich brengt dat ten aanzien van besluiten als het onderhavige, waar het gaat om de tenuitvoerlegging van een onder de (oude) ABW tot stand gekomen terugvorderingsbesluit, het (nieuwe) Abw-recht van toepassing is.
De rechtbank overweegt dat in het geval door een belanghebbende een beroep op artikel 78c, eerste lid, van de Abw wordt gedaan, het bestuursorgaan allereerst dient vast te stellen of aan de voorwaarden zoals genoemd in dit artikel is voldaan. Deze voorwaarden houden, voorzover van belang in het onderhavige geschil, in dat de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting moet hebben voldaan, dan wel gedurende vijf jaar niet volledig aan deze betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet vastgesteld kan worden of eisers gedurende vijf jaren volledig aan hun aflossingsverplichtingen hebben voldaan, aangezien zij niet de daartoe vereiste gegevens hebben verstrekt. Uit de gedingstukken blijkt hiertoe het volgende. Bij brief van 15 september 1994 heeft verweerder meegedeeld zich te conformeren aan de beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 augustus 1994 en dat, in verband hiermee, eisers met ingang van 1 september 1994 minimaal ƒ 100,00 per maand dienen af te lossen en daarnaast dat zij, met ingang van 1 oktober 1994 voor de tiende van de maand, de kwartaalcijfers van het voorafgaande kwartaal dienen in te leveren, waarna de aflossing voor het nieuwe kwartaal zal worden vastgesteld en dit zo vervolgens ieder kwartaal. Bij brieven van 16 maart 1995, 30 november 1995, 31 oktober 1996, 22 juni 1998, 7 januari 1999 (verzonden 24 maart 1999), 24 juni 1999 en 4 oktober 1999 heeft verweerder eisers gewezen op de verplichting ieder kwartaal een overzicht van verdiensten in te leveren teneinde het juiste aflossingsbedrag vast te kunnen stellen en heeft verweerder vanaf 1996 verzocht, in verband met het uitblijven van deze overzichten, de jaarcijfers over voorgaande jaren in te leveren. Ondanks bovengenoemde herhaalde verzoeken hebben eisers de gevraagde informatie niet, althans niet volledig, ingeleverd.
Nu niet vastgesteld kan worden of eisers volledig aan hun aflossingsverplichtingen hebben voldaan, kan verweerder het verzoek om kwijtschelding niet inwilligen.
Voor het ter zitting door eisers gedane verzoek om het aflossingsbedrag te fixeren op ƒ 100,00 per maand, is gelet op voormelde beschikking van 8 augustus 1994, evenmin plaats.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. S.C. Stuldreher, J.W. Sentrop en E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2001, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,