President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/3172 VRWET
Inzake : verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Dordrecht
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. B. Th. Moerkoert, advocaat te
‘s-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, [geboortedatum] in 1982 bezit de Sri Lankaanse nationaliteit. Verzoeker verblijft naar eigen zeggen sedert 23 november 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 30 november 1998 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 9 maart 2000 afwijzend beslist. Deze beslissing is op 16 maart 2000 aan verzoeker uitgereikt. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van het toenmalige artikel 32 Vreemdelingenwet (Vw), zoals die gold voor 1 april 2001, bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 16 maart 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op
11 juni 2001. Ter zitting is verschenen verzoeker bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen Vw 2000). De Vreemdelingenwet (Vw), Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee, dat nu het (primaire) besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar als ten aanzien van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing is. Bij de ingevolge artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verrichten heroverweging van het besluit van
9 maart 2000 zullen overigens de bij en krachtens de Vw 2000 gestelde regels toepassing moeten vinden.
2. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de in het kader van artikel 8:81 Awb te verrichten toetsing zal de president zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar dan wel beroep aanhangig is niet achterwege te laten. Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit inzake de toelating en het daartegen gerichte bezwaar. Bij deze toetsing zal mede worden beoordeeld of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin dan wel sprake is van een behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekerverzoeker niet voor toelating in aanmerking komtkomt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
4. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking meervoud[geslacht.betrokkene]komtkoment voor toelating in Nederland. Verzoeker heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Op 28 september 1995 heeft verzoeker een asielverzoek in Nederland ingediend. Alvorens daaromtrent nader te zijn gehoord, is hij teruggekeerd naar Sri Lanka omstreeks maart/april 1996. Daar heeft hij zich aangesloten bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE), omdat niemand meer in het ouderlijk huis aanwezig was en hij geen onderdak en voedsel had. Voor de LTTE verrichte verzoeker keuken- en schoonmaakwerkzaamheden, hield de wacht en schreef nieuwe leden in het register in. In juni 1998 heeft verzoeker de LTTE verlaten, omdat hem meerdere malen gevraagd was zich aan te sluiten bij de strijdkrachten, hetgeen hij niet wilde. Daarop is hij naar zijn oom gegaan en tot oktober 1998 heeft hij in huis gewoond bij een vriend van zijn oom. Vanwege het verlaten van de LTTE zou verzoeker gezocht worden en op aanraden van zijn oom is verzoeker via Colombo wederom naar Nederland gereisd. In bezwaar heeft verzoeker de chronologie van zijn relaas gewijzigd naar aanleiding van de uitslag van het dactyloscopisch onderzoek in die zin dat hij na vertrek uit Nederland omstreeks 1995 naar Duitsland is gegaan en aldaar een asielverzoek heeft ingediend. Omstreeks 28 juli 1997 was verzoeker aldaar uitgeprocedeerd zonder een status te verwerven. Hierop is verzoeker met behulp van een reisagent teruggekeerd naar Sri Lanka alwaar hij bovengenoemde problemen heeft gekregen. De terugreis naar Sri Lanka kan verzoeker niet met documenten aantonen. Verzoeker wenste een gedwongen uitzetting uit Duitsland te voorkomen door met een reisagent op een veilige anier terug te keren naar Sri Lanka. Voorts wordt aangevoerd dat Canada de ouders van verzoeker heeft toeglaten als vluchteling hetgeen leidt tot de conclusie dat er zich met de familie problemen hebben voorgedaan.
5. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw werd een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bevat een vrijwel gelijkluidende bepaling.
6. De president overweegt dat verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de president terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt. Ten aanzien van de door verzoeker gestelde vrees voor vervolging is de president in navolging van verweerder van oordeel dat het relaas volstrekt ongeloofwaardig is, nu verzoeker eerst na confrontatie met de uitslag van het dactyloscopisch onderzoek in bezwaar heeft aangegeven dat hij niet begin 1996 is teruggekeerd naar Sri Lanka, maar nadat hij met onbekende bestemming uit Nederland vertrokken was naar Duitsland is gegaan en aldaar een asielverzoek heeft ingediend en pas teruggekeerd zou zijn naar Sri Lanka omstreeks juli 1997, nadat hij in Duitsland uitgeprocedeerd was. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de president terecht gekwalificeerd als manifest bedrog. Hierdoor heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat geen geloof gehecht kan worden aan de gestelde problemen die verzoeker bij terugkeer in Sri Lanka ondervonden zou hebben. Dit geldt temeer nu verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft hij in het eerste gehoor verklaard dat de reisagent het paspoort waarmee hij terug naar Sri Lanka zou zijn gereisd altijd in zijn beheer heeft gehad en dat verzoeker dat nimmer in zijn bezit heeft gehad. In het nader gehoor heeft verzoeker verklaard dat hij het paspoort waarmee hij teruggereisd zou zijn in de winkel in Colombo heeft laten liggen. Ook omtrent de vraag wanneer verzoeker de reisagent voor het eerst gezien heeft, zijn in het eerste gehoor en bezwaar verschillende verklaringen afgelegd.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op het vooroverwogene is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekerverzoeker naar Sri Lanka strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
8. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat hij in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (vtv-amv) overweegt de president het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het oude recht van toepassing is. De president kan de stelling van verweerder dat het ama-beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B7/13 van de Vreemdelingencirculaire (Vc oud) niet van toepassing is vanwege manifest bedrog niet volgen. In het betreffende hoofdstuk in de Vc is hieromtrent niets opgenomen. Ook in de toepasselijke nieuwe wet- en regelgeving is dit niet als contra-indicatie opgenomen. Immers, artikel 16 Vw 2000 stelt daaromtrent niets, evenmin als artikel 3.77 Vb 2000. Artikel 3.78 Vb 2000 vermeldt dat buiten de gronden genoemd in artikel 3.77 Vb 2000 een aanvraag slechts kan worden afgewezen indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen. Omtrent dergelijke zwaarwegende belangen is in de beslissing in primo niets opgenomen. Voorts stelt de president vast dat zich in dit geval geen situatie voordoet op grond waarvan wegens manifest bedrog volstrekt onduidelijk is uit welk land verzoeker afkomstig is.
Het amv-beleid is nu juist bedoeld voor minderjarigen die alleen het land binnenkomen en om asiel hebben verzocht, doch van wie is vastgesteld dat zij niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling Van oorsprong is het amv-beleid bedoeld als een jeugdmaatregel ter bescherming van de kwetsbare positie van minderjarigen en beoordeeld dient te worden of louter de uitzetting in dat kader verantwoord is te achten. In de beslissing in primo is hieraan, terwijl niet onbekend was uit welk land verzoeker afkomstig is, geen aandacht besteed. In het verweerschrift heeft verweerder zich eerst op het standpunt gesteld dat er in de persoon van de oom van verzoeker adequate opvang voorhanden is en verzoeker mede daarom niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Deze stelling is echter niet nader onderbouwd. Onder andere kan niet met zekerheid gezegd worden dat de oom thans nog steeds traceerbaar is op hetzelfde adres. Daartoe zal verzoeker nader gehoord moeten worden dan wel onderzoek ingesteld dienen te worden.
9. Het bezwaarschrift dient derhalve te leiden tot schorsing nu naar het oordeel van de president de beslissing in primo niet rechtmatig is en niet vaststaat dat het nader onderzoek dat verweerder in het kader van de bezwaarschriftprocedure dient te verrichten niet ten gunste van verzoeker zal uitvallen, gelet op de ratio van het ama-beleid, naar het voorlopig oordeel van de president uitvalt in het voordeel van verzoeker.
10. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die manmanverzoekerverzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs manmanheeftheeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,-
(1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van manmanverzoekerverzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door manmanverzoekerverzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. J. Brand en uitgesproken in het openbaar op
25 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.