ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Firma A, gevestigd te B, eiseres,
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft bij aanvraag van 26 oktober 1998 verzocht om een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 18 december 1998 heeft de teammanager van de dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: LASER) namens verweerder aan eiseres een voorschot van f 20.000,- toegekend.
Op 14 juli 1999 heeft de teammanager van LASER eiseres schriftelijk in kennis gesteld van zijn voornemen de aanvraag af te wijzen en het uitbetaalde voorschot terug te vorderen, omdat op grond van de definitieve taxatie zou zijn gebleken dat de schade en kosten niet meer dan het vastgestelde minimumbedrag van f 2.000,- bedragen en eiseres dus geen recht op een tegemoetkoming heeft.
Eiseres heeft bij brief van 26 juli 1999 op dit voornemen gereageerd.
Bij besluit van 27 augustus 1999 heeft de teammanager van LASER namens verweerder conform het voornemen de aanvraag van eiseres afgewezen en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 oktober 1999 bezwaar gemaakt. Op 18 april 2000 is eiseres omtrent haar bezwaar gehoord.
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft de regiomanager van LASER namens verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 augustus 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 10 oktober 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, gevoegd met de beroepen geregistreerd onder de nrs.
AWB 00/11459 BESLU, AWB 00/9830 WET, AWB 00/9884 WET,
AWB 00/9863 BESLU, AWB 00/9832 BESLU en AWB 00/9495 WET, op 13 maart 2001 ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. van Koppen, bijgestaan door mr. W.O. Groustra en mr. S.M.Q. Janson.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Genuit,
mr. ir. R.T.H.G. van der Veldt, E. Hoek en ir. M. Egberink.
1. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
2. Allereerst dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen.
Ingevolge artikel 2 van het 'Besluit mandaat LASER en aanwijzing toezicht uitvoering Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval' van 29 oktober 1998 (Staatscourant 1998, nr. 208; hierna: het mandaatsbesluit) zijn de teammanagers van LASER bevoegd om namens verweerder besluiten te nemen als bedoeld in artikel 17 van de Regeling (beslissen op de aanvraag).
Ingevolge artikel 3 van het mandaatsbesluit zijn de regiomanagers van LASER bevoegd om namens verweerder besluiten te nemen betreffende bezwaarschriften tegen besluiten als bedoeld in artikel 17 van de Regeling.
Bij besluit van 16 oktober 2000 (Staatscourant 2000, nr. 203) zijn de artikelen 2 en 3 van het mandaatsbesluit gewijzigd.
Ingevolge het gewijzigde artikel 2 zijn de teammanagers ingevolge het eerste lid tevens bevoegd om namens verweerder besluiten te nemen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (respectievelijk het wijzigen of intrekken van het besluit tot toekenning van de tegemoetkoming en het terugvorderen van onverschuldigde tegemoetkomingen en voorschotten). Voorts is in het tweede lid van artikel 2 bepaald dat de bevoegdheid tot het toekennen van een voorschot als bedoeld in artikel 16, zesde lid, van de Regeling wordt uitgeoefend door de teammanagers.
Ingevolge het gewijzigde artikel 3 zijn de unitmanagers (voorheen: regiomanagers) van LASER bevoegd om namens verweerder besluiten te nemen betreffende bezwaarschriften tegen besluiten als bedoeld in artikel 2 van het mandaatsbesluit.
Ten slotte is bepaald dat het Besluit van 16 oktober 2000 terugwerkt tot en met 1 augustus 1999.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van 12 juli 2000 de beslissing behelst op het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 1999, waarbij de teammanager van LASER namens verweerder de aanvraag van eiseres heeft afgewezen en het betaalde voorschot heeft teruggevorderd.
Voorzover de beslissing op het bezwaar betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag, was de regiomanager op grond van artikel 3 van het mandaatsbesluit van 29 oktober 1998 bevoegd om namens verweerder te beslissen.
Voorzover de beslissing op het bezwaar betrekking heeft op de terugvordering van het betaalde voorschot, was de regiomanager ten tijde van die beslissing niet bevoegd om namens verweerder te beslissen. Nu echter ter zake het mandaatsbesluit bij Besluit van 16 oktober 2000 is gewijzigd en aan dit Besluit terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1999 is verleend, is het bevoegdheidsgebrek hersteld. Anders dan bij een bekrachtiging achteraf van een in gepretendeerd mandaat genomen besluit, welke bekrachtiging niet afdoet aan het feit dat het besluit onbevoegd is genomen, moet bij mandaatverlening met terugwerkende kracht het bevoedheidsgebrek geacht worden niet te hebben bestaan. Gesteld noch gebleken is dat er een rechtsregel is die zich tegen verlening van terugwerkende kracht in een geval als het onderhavige verzet.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit van 12 juli 2000 bevoegdelijk is genomen.
3. Tussen partijen is met name in geschil of de vaststelling van de teeltplanschade op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Bij besluit van 12 januari 1999 (Staatsblad 1999, nr. 33) is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet) van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan tengevolge van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998.
In artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet is bepaald dat onder teeltplanschade wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen.
Ingevolge artikel 4 van het Besluit tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: het Besluit) wordt de hoogte van de tegemoetkoming bij teeltplanschade berekend op basis van de mindere opbrengst gedurende de schadetermijn, bedoeld in de genoemde artikelonderdelen, verminderd met de bespaarde kosten, waaronder zijn begrepen de variabele kosten en de kosten van een werkgever voor zijn werknemers, voorzover deze werknemers als gevolg van een al dan niet tijdelijk verlies aan betaalde arbeidsuren recht hebben op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Onder de mindere opbrengst wordt verstaan de opbrengst die redelijkerwijs verwacht mocht worden, berekend op basis van de integrale kostprijs en in voorkomend geval verminderd met de gerealiseerde opbrengst tegen marktwaarde.
In de toelichting bij de Regeling is opgemerkt dat voor de vaststelling van de 'opbrengst die redelijkerwijs verwacht mag worden' als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van het Besluit, normbedragen in een daartoe strekkende beleidsregel zullen worden neergelegd, waarbij gebruikt wordt gemaakt van de KWIN-gegevens.
In de 'Beleidsregels voor de toekenning van teeltplanschade op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998' van 29 oktober 1998 (Staatscourant 30 oktober 1998, nr. 208; hierna: de Beleidsregels) is het volgende bepaald:
"Het in aanmerking te nemen schadebedrag wegens teeltplanschade, bedoeld in onderdeel e van de wet, wordt berekend volgens de formule:
waarbij
A = de oppervlakte van het teeltareaal dat schade heeft ondervonden als gevolg van de gebeurtenissen van 13 en 14 september jl.;
B = het percentage van de redelijkerwijze te verwachten opbrengst die in de schadetermijn verloren gaat door vermindering van kwaliteit of kwantiteit als gevolg van het evenement;
C = het bedrag dat volgens de bijlage als opbrengst voor de aangetaste categorie gewassen is vastgesteld, dan wel, bij gebreke daarvan, de opbrengst welke redelijkerwijze mocht worden verwacht voor de geteelde gewassen (uitgedrukt in een bedrag per oppervlakte-eenheid);
D = de kosten welke redelijkerwijze geacht kunnen worden te zijn bespaard voor de productie, oogst, bewerking, bewaring en afzet van de verloren gegane opbrengst."
In het bestreden besluit is het volgende opgemerkt:
"Bij schadegevallen in de glastuinbouw is bij vaststelling van factor B in bovenstaande formule zoveel mogelijk van objectiveerbare gegevens uitgegaan, die rekening houden met het individuele geval. Om factor B in bovenstaande formule vast te stellen hebben de schade-experts gebruik gemaakt van de formule F * (D / A). Op de schadeformulieren heeft dit geleid tot de formule G = F * (D / A) * B, ook wel genoemd de bruto schadeformule.
De betekenis van de gebruikte factoren in de bruto schadeformule is als volgt:
A = de normaal te realiseren opbrengst in de gehele teelt 1998;
B = het normbedrag volgens de KWIN;
C = de gerealiseerde opbrengst t/m week 37 in 1998;
D = de normaal te realiseren vanaf week 38 t/m einde schade in 1998;
E = de werkelijke opbrengst van week 38 t/m einde schade in 1998;
F = schadepercentage;
G = schade conform de norm.
Factor B in de bruto schadeformule is de in de gepubliceerde formule factor C. Voor het overige wordt factor G voor de berekening van de uiteindelijke bruto schade vermenigvuldigd met de oppervlakte (factor A gepubliceerde formule). Van de brutoschade wordt hierna conform de gepubliceerde formule de besparingen (factor D van de gepubliceerde formule) afgehaald. De conclusie is dan ook dat de bruto schadeformule geen andere formule is dan de gepubliceerde teeltplanschade formule in de staatscourant. In de bruto schadeformule komt alleen duidelijk naar voren hoe de schade-experts factor B van de gepubliceerde formule hebben vastgesteld. (…)"
De rechtbank stelt voorop dat verweerder blijkens zijn in de Staatscourant gepubliceerde beleidsregels te kennen heeft gegeven teeltplanschade aan de hand van voormelde A-D formule te berekenen en deze beleidsregels nadien niet zijn gewijzigd dan wel aangevuld. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient verweerder overeenkomstig de beleidsregels te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
De rechtbank is, met eiseres, van oordeel dat verweerder bij de berekening van de teeltplanschade in de glastuinbouw niet overeenkomstig zijn beleidsregels heeft gehandeld. Zo staat vast dat verweerder bij de berekening van de schade volgens de A-G formule is uitgegaan van de gehele oppervlakte van het teeltareaal in plaats van de oppervlakte van het teeltareaal dat schade heeft ondervonden (factor A uit de A-D formule). Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerders wijze van schadevaststelling, welke voor een aanzienlijk deel steunt op gerealiseerde opbrengsten in het verleden, op gespannen voet staat met factor B uit de A-D formule, welke uitgaat van de redelijkerwijze te verwachten opbrengst die in de schadetermijn verloren gaat door vermindering van kwaliteit of kwantiteit als gevolg van de regenval. Factor B verzet zich er tegen dat van de daadwerkelijk geleden schade, die zonodig bij wijze van schatting kan worden vastgesteld, wordt geabstraheerd op de wijze zoals door verweerder is geschied. Verweerders wijze van schadevaststelling heeft er in bepaalde zaken, waaronder onderhavige zaak en eerdergenoemde zaken met de nrs. AWB 00/9495 WET en AWB 00/9830 WET, zelfs toe kunnen leiden dat, hoewel tengevolge van de regenval daadwerkelijk teeltplanschade is geleden, een negatieve schade is vastgesteld.
Nu vaststaat dat verweerder ook in het geval van eiseres de teeltplanschade op grond van de A-G formule heeft vastgesteld, dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb te worden vernietigd.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,-, te weten ƒ 710,- voor het beroepschrift en ƒ 710,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 12 juli 2000;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten ƒ 450,- vergoedt;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ƒ 1.420,-, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op
24 april 2001, in tegenwoordigheid van de griffier R. Demilt.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,