ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2501

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10923
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van een ambtenaar na hersteldmelding

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 16 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. drs. L.P.H. de Milliano, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. S.E. Peters-van Rijn. De zaak betreft de verlaging van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres, die in 1998 door verweerder was vastgesteld op 80% van haar bezoldiging in combinatie met haar WAO-uitkering. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze verlaging, die volgens haar onterecht was, omdat zij op 25 augustus 1997 hersteld was verklaard door een commissie van drie geneeskundigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de directeur van eiseres op basis van een eerder advies van de bedrijfsgeneeskundige had besloten haar hersteldmelding niet te accepteren, wat later onterecht bleek te zijn. De rechtbank oordeelde dat de commissie van drie geneeskundigen niet alleen de geschiktheid van eiseres had moeten heroverwegen, maar ook had moeten vaststellen in hoeverre zij op de datum van de hersteldmelding geschikt was voor haar werk. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en bepaald dat er opnieuw op het bezwaar van eiseres moet worden beslist, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 99/10923
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
Zitting
Het beroep is op 7 maart 2001 behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. L.P.H. de Milliano, advocaat te Katwijk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-van Rijn, adviseur rechtspositie ten departemente van verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 februari 1998 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 27 februari 1998 zodanig wordt verlaagd dat deze tezamen met haar WAO-uitkering 80 % van haar volle bezoldiging bedraagt.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 augustus 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 23 november 1998 heeft verweerder in navolging van het advies van de Adviescommissie Bezwaren Personeel SZW (hierna: de Commissie) dit bezwaar wegens overschrijding van de voor het indienen van het bezwaarschrift geldende termijn niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 1999, reg. Nr. AWB 98/9956 AW, heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen dat besluit met vernietiging van dit besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - kort weergegeven - geoordeeld dat verweerder eiseres in de bezwaarprocedure ten onrechte niet had gehoord.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres opnieuw voor advisering aan de Commissie voorgelegd. Eiseres is op 1 september 1999 door de Commissie omtrent haar bezwaren gehoord. Op 29 september 1999 heeft de Commissie verweerder geadviseerd het bezwaar ontvankelijk maar ongegrond te verklaren en het vorengenoemd besluit van 20 februari 1998 ongewijzigd in stand te laten.
Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft verweerder overeenkomstig dit advies op het bezwaar van eiseres beslist.
Tegen dat besluit heeft eiseres bij brief van 23 november 1999, van gronden voorzien bij brief van 4 januari 2000, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en tevens bij brief van 25 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Motivering
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire beslissing van 20 februari 1998 ten onrechte op de in het bestreden besluit genoemde gronden ontvankelijk heeft verklaard.
Derhalve dient de rechtbank in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit ten gronde in rechte stand kan houden.
De volgende wettelijke bepalingen zijn hier bij de materiele toetsing van dit besluit van belang.
Op grond van het bepaalde in artikel 37, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals dit artikel luidt sinds 1 januari 1998, heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft de ambtenaar die na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft op een WAO-uitkering, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Op grond van het derde lid bedraagt de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering; en
b. daarna het verschil tussen 80 % van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.
Ingevolge het vierde lid geniet de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:
a. voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45 % verricht; dan wel
b. indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45 % van de voor hem geldende arbeidsduur; dan wel
c. indien de ziekte uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.
In artikel 41, tweede lid, ARAR, zoals dit artikel geldt sedert 1 januari 1998, is bepaald dat het tijdvak gedurende welke de ambtenaar aanspraak heeft op de doorbetaling van zijn bezoldiging na 52 weken eindigt. Op grond van het derde lid van dit artikel vangt het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar aanspraak heeft op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheids-uitkering aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:
a. zijn arbeid voor ten minste 45 % heeft verricht;
b. in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht, voor ten minste 45 % van de voor hem geldende arbeidsduur.
Uit de gedingstukken is gebleken dat eiseres met ingang van 26 augustus 1996 volledig arbeidsongeschikt is verklaard door de bedrijfsarts. Bij besluit van 21 augustus 1997 is haar per 27 augustus 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 % of meer. Zij heeft tot 27 februari 1998 gedurende een periode van 18 maanden in feite haar volledige bezoldiging ontvangen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder toepassing van artikel 37, derde lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 41, derde lid, ARAR de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres per 27 februari 1998 verlaagd naar het verschil tussen 80 % van haar bezoldiging en haar WAO-uitkering. Daarbij heeft verweerder aangenomen dat de in genoemde bepalingen bedoelde termijn van 26 weken is geëindigd op 27 februari 1998.
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij stelt zich op de in het aanvullend beroepschrift genoemde gronden, zoals nader toegelicht ter zitting, op het standpunt dat het bevoegd gezag haar heeft verboden het werk met ingang van 25 augustus 1997, op welke datum zij zich als volledig hersteld bij verweerder heeft gemeld, te hervatten, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij daartoe wel (gedeeltelijk) in staat was. Daarbij heeft eiseres met name gewezen op het door de commissie van drie geneeskundigen als bedoeld in artikel 37, tweede lid, ARAR, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 1998, op 9 oktober 1997 uitgebrachte advies. In dat advies heeft deze commissie geconcludeerd dat eiseres op 25 augustus 1997 niet op grond van ziekte volledig arbeidsongeschikt was haar arbeid te verrichten en bepaald dat dit advies in de plaats treedt van het advies van de bedrijfsgeneeskundige dr. B. Beijderwellen van 25 augustus 1997. De bedrijfsgeneeskundige heeft in dat advies zijn eerdere advies van 13 augustus 1997, inhoudend dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is, niet herroepen. Nu eiseres na de hersteldmelding eerst op 24 oktober 1997 een afspraak voor een reïntegratiegesprek wegens ziekte heeft afgezegd en derhalve langer dan 4 weken onafgebroken haar werk had kunnen hervatten, meent zij primair dat, gelet op artikel 41 ARAR, het tijdvak waarin zij aanspraak kan maken op doorbetaling van haar bezoldiging op die datum opnieuw is aangevangen en subsidiair dat de termijn van 26 weken, bedoeld in het derde lid, van voormeld artikel had moeten worden verlengd op grond van het bepaalde in tweede volzin, onder a, van dat artikellid.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in navolging van de Commissie op het standpunt gesteld dat de directeur van eiseres haar hersteldmelding op 25 augustus 1997, gelet op het advies van de bedrijfsgeneeskundige d.d. 13 augustus 1997, terecht niet heeft geaccepteerd. De ziekteperiode van eiseres is volgens verweerder derhalve niet op 25 augustus 1997 geëindigd. Op grond van de feitelijke gang van zaken na het advies van de commissie van drie geneeskundigen d.d. 9 oktober 1997, waarbij van belang wordt geacht dat eiseres tot twee keer toe afspraken met betrekking tot haar reïntegratie heeft afgezegd, is verweerder voorts van oordeel dat het bevoegd gezag in redelijkheid niet kan worden verweten dat het geen gevolg heeft gegeven aan genoemd advies.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat de directeur van eiseres namens verweerder bij besluit van 26 augustus 1997, onder toepassing van het bepaalde in artikel 39, zesde lid, ARAR, zoals dit artikel destijds luidde, heeft geweigerd eiseres toestemming te verlenen haar arbeid te hervatten naar aanleiding van haar hersteldmelding op 25 augustus 1997. De directeur heeft zich daarbij gebaseerd op het door de geraadpleegde bedrijfsgeneeskundige op 25 augustus 1997 ter zake van de arbeidsgeschiktheid van eiseres gegeven advies. Dit advies strekte tot handhaving van het advies van 13 augustus 1997, waarin de bedrijfsgeneeskundige eiseres 0 uur arbeidsgeschikt heeft geacht.
Bij brief van 26 augustus 1997 heeft eiseres haar bedenkingen tegen het advies van de bedrijfsgeneeskundige kenbaar gemaakt en in het kader van artikel 37, tweede lid, ARAR, zoals dit artikel toen luidde, verzocht een nieuw onderzoek te laten plaatsvinden door een commissie van drie geneeskundigen. Bij brief van 26 september 1997 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres voorts bezwaar gemaakt tegen vorengenoemd besluit van de directeur van 26 augustus 1997 en haar ongenoegen geuit over het feit dat het onderzoek door de commissie van drie geneeskundigen niet binnen de voorgeschreven termijn van vier weken heeft plaatsgevonden. In reactie op deze brief heeft de directeur eiseres bij schrijven van 30 september 1997 geïnformeerd over het tijdstip waarop de commissie van drie geneeskundigen haar onderzoek zal kunnen verrichten. Dit onderzoek is op 7 oktober 1997 uitgevoerd. In haar advies d.d. 9 oktober 1997 heeft deze commissie geconcludeerd dat eiseres op 26 augustus 1997 niet op grond van ziekte volledig ongeschikt was haar arbeid te verrichten. Bij brief van 17 oktober 1997 heeft de directeur eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 24 oktober 1997 over het opstellen van een reïntegratieplan, gericht op een verantwoorde werkhervatting. Voorts heeft de bedrijfsgeneeskundige eiseres uitgenodigd voor een spreekuurafspraak op 24 oktober 1997 voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Zowel het gesprek als de spreekuurafspraak heeft eiseres wegens griep afgezegd. Een nieuwe afspraak voor een bezoek aan het spreekuur van de bedrijfsgeneeskundige op 3 november 1997 is door eiseres eveneens afgezegd. Eiseres heeft zich per 4 november 1997 wederom ziek gemeld.
De rechtbank stelt vast dat door verweerder nimmer uitdrukkelijk is beslist op het bezwaarschrift van eiseres d.d. 26 september 1997 tegen het besluit van de directeur van 26 augustus 1997 waarbij eiseres toestemming is geweigerd het werk te hervatten. Namens verweerder is ter zitting in dit verband verklaard dat niet is onderkend dat tegen dat besluit door eiseres afzonderlijk bezwaar was gemaakt. Het bezwaarschrift is opgevat als een brief in het kader van de bedenkingenprocedure ex artikel 37, tweede lid, (oud) ARAR. Naar het oordeel van de rechtbank laat de tekst van het schrijven van eiseres van 26 september 1997 er echter geen twijfel over bestaan dat daarmee (tevens) is beoogd bezwaar te maken tegen het besluit van de directeur van 26 augustus 1997. Het bezwaarschrift is naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte niet als bezwaarschrift in vorengenoemde zin opgevat.
De rechtbank acht niettemin, mede uit een oogpunt van proceseconomie, termen aanwezig om het thans bestreden besluit aldus te verstaan dat daarbij moet worden geacht mede te zijn beslist op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van de directeur van 26 augustus 1997 in die zin dat dit bezwaar daarbij moet worden geacht ongegrond te zijn verklaard. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het bestreden besluit overeenkomstig het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Commissie uitdrukkelijk blijk heeft gegeven van zijn standpunt ter zake van de niet-acceptatie van de hersteldmelding van eiseres op 25 augustus 1997 door haar directeur in zijn beslissing van 26 augustus 1997 en van zijn overwegingen ter zake dit standpunt. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij op grond van bedoelde overwegingen in het thans bestreden besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van de directeur zou besluiten indien de uitspraak in de onderhavige zaak hem zou nopen tot het nemen van een afzonderlijke beslissing op dat bezwaar. De niet-acceptatie van de hersteldmelding is door beide partijen in bezwaar en beroep uitvoerig besproken, zodat de rechtbank niet vermag in te zien dat hun processuele belangen in de weg staan aan lezing van het bestreden besluit in de hiervoor aangegeven zin.
Ten aanzien van het bestreden besluit voorzover daarbij op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van de directeur van 26 augustus 1997 moet worden geacht te zijn beslist overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de commissie van drie geneeskundigen in haar advies van 9 oktober 1997 tot een andere conclusie met betrekking tot de arbeidsgeschiktheid van eiseres is gekomen dan de bedrijfsgeneeskundige in zijn advies van 25 augustus 1997. De commissie acht eiseres immers op 25 augustus 1997 niet op grond van ziekte volledig ongeschikt haar arbeid te verrichten, terwijl de bedrijfsgeneeskundige eiseres volledig arbeidsongeschikt achtte op die datum. In het advies van de commissie is voorts vermeld dat dit advies in de plaats treedt van het advies van de bedrijfsgeneeskundige van 25 augustus 1997. De directeur heeft zijn beslissing van 26 augustus 1997, waarbij hij heeft geweigerd aan eiseres toestemming te verlenen haar arbeid te hervatten, derhalve gegrond op een achteraf gebleken ondeugdelijk advies. Dit advies kon dan ook niet dienen als basis voor de beslissing tot handhaving van genoemd besluit van de directeur waartoe het thans bestreden besluit moet worden geacht te strekken. Nu verweerder het advies van de bedrijfsgeneeskundige wel ten grondslag heeft gelegd aan evengenoemde beslissing moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering mist en derhalve is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, Awb.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de commissie van drie geneeskundigen ten onrechte heeft nagelaten zich in haar advies van
9 oktober 1997 uit te spreken over de mate waarin eiseres op 25 augustus 1997 geschikt was tot het verrichten van haar arbeid. De aard van het onderzoek door de commissie brengt met zich dat deze commissie het advies van de bedrijfsgeneeskundige, waartegen de bedenkingen van de betrokken ambtenaar zijn gericht, in beginsel volledig dient te heroverwegen. Van een volledige heroverweging is geen sprake indien de commissie nalaat op basis van haar eigen onderzoek een eigen oordeel te geven over de mate van arbeids(on)geschiktheid van betrokkene op de betrokken datum in de plaats van dat van de bedrijfsgeneeskundige wiens oordeel ter heroverweging aan de commissie is voorgelegd. Verweerder is er bij het bestreden besluit derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de directeur op goede gronden heeft aangenomen dat de bedrijfsgeneeskundige na het advies van de commissie van drie geneeskundigen aan zet was voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres. De in het bestreden besluit door verweerder getrokken conclusie dat niet in redelijkheid kan worden beweerd dat het bevoegd gezag tekort is geschoten in zijn pogingen om in vervolg op het advies van de commissie van drie geneeskundigen de mate van arbeidsgeschiktheid van eiseres vast te stellen berust derhalve in zoverre op een onjuiste aanname. Ook in dit opzicht is het hier aan de orde zijnde onderdeel van het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, voormeld.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij moet worden geacht te zijn beslist op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van de directeur van 27 augustus 1997 gegrond is en dat dit besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het bestreden besluit, voorzover dit strekt tot handhaving van de beslissing tot verlaging van de bezoldiging van eiseres per 27 februari 1998, overweegt de rechtbank voorts als volgt.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar primaire stelling dat het tijdvak waarin eiseres aanspraak kan maken op betaling van haar volledige bezoldiging op 4 november 1997 in verband met haar hersteldmelding op 25 augustus 1997 en tegen de achtergrond van het advies van de commissie van drie geneeskundigen d.d. 9 oktober 1997 opnieuw is aangevangen. Blijkens de nota van toelichting bij artikel 41, tweede lid, tweede volzin, ARAR (Stb. 1998, 5, p. 46) is het de bedoeling van de regelgever geweest dat onderbrekingen van het ziekteverzuim met een periode van volledig herstel van tenminste vier weken een nieuwe termijn van 52 weken doet aanvangen. Uit het advies van de commissie van drie geneeskundigen blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze commissie eiseres op 25 augustus 1997 volledig geschikt achtte tot het verrichten van haar arbeid. Reeds daarom kan in dat advies geen steun worden gevonden voor het oordeel dat eiseres moet worden geacht per die datum volledig te zijn hersteld.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van eiseres dat verweerder de termijn van 26 weken bedoeld in artikel 41, derde lid, ARAR op grond van het bepaalde in de tweede volzin en onder a van dat artikellid had moeten verlengen overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder is van oordeel dat evengenoemde bepaling ten aanzien van eiseres toepassing mist reeds omdat zij niet feitelijk haar arbeid voor ten minste 45 % heeft hervat.
De rechtbank deelt in zoverre het standpunt van verweerder dat genoemde bepaling aldus moet worden gelezen dat deze in beginsel slechts toepassing kan vinden ten aanzien van een (gewezen) ambtenaar die feitelijk zijn arbeid voor ten minste 45 % heeft verricht. Zij voegt hieraan evenwel toe dat een redelijke uitleg van deze bepaling naar haar oordeel tevens met zich brengt dat op evengenoemd uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt indien in een voorliggend geval op grond van concrete feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de (gewezen) ambtenaar als gevolg van overwegend aan het bevoegd gezag toe te rekenen of tot de risicosfeer van dit gezag behorende feiten en omstandigheden niet in staat is geweest zijn arbeid feitelijk voor ten minste 45 % te verrichten terwijl hij tot het verrichten van zijn arbeid in ten minste die mate wel geschikt is verklaard.
Verweerder heeft derhalve in zoverre een onjuiste toepassing gegeven aan meergenoemde bepaling
Gegeven vorengenoemde uitleg, is de rechtbank van oordeel dat aan hetgeen zij hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de niet-acceptatie van de hersteldmelding van eiseres op 25 augustus 1997 de conclusie moet worden verbonden dat ook het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit, voorzover dit strekt tot handhaving van de verlaging van de bezoldiging van eiseres, onder vernietiging in zoverre van dit besluit, gegrond moet worden verklaard. Het is niet aan eiseres toe te rekenen dat de directeur, gezien het advies van de commissie van drie geneeskundigen van 9 oktober 1997, zijn besluit van 26 augustus 1997 heeft gebaseerd op een ondeugdelijk advies van de bedrijfsgeneeskundige en dat de directeur ten onrechte heeft aangenomen dat niet deze commissie maar de bedrijfsgeneeskundige de mate van arbeidsgeschiktheid van eiseres diende te bepalen. De gevolgen van deze onjuistheden kunnen in redelijkheid niet voor rekening van eiseres worden gebracht.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Dit betekent dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van de directeur van 26 augustus 1997 en het besluit van 20 februari 1998 inzake de verlaging van haar bezolding moet beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Verweerder zal zich tot de commissie van drie geneeskundigen moeten wenden met het verzoek op grond van de ten dienste staande gegevens de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres op 25 augustus 1997 te bepalen en mede op basis van het nadere advies van de commissie daarover genoemde beslissing van de directeur moeten heroverwegen op grondslag van het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar. Verweerder zal voorts op grond van bedoeld nader advies van de commissie van drie geneeskundigen ter zake van de mate van arbeidsgeschiktheid van eiseres op 25 augustus 1997 en met inachtneming van hetgeen hiervoor door de rechtbank is overwogen met betrekking tot de uitleg van artikel 41, derde lid, ARAR nader moeten bezien of er aanleiding bestaat voor verlenging van de termijn van 26 weken krachtens het bepaalde in de tweede volzin en onder a van dat artikellid.
In verband met de gegrondverklaring van het beroep bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze bepaald op f. 1420,-- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van f. 710,--).
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op de bezwaarschriften van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) die dit bedrag aan eiseres dient te voldoen;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid) aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad f. 65,-- zal vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: