ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2398

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7521 ZW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 26 april 2001 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de weigering van ziekengeld en een WAO-uitkering aan eiseres, die zich had ziekgemeld vanwege psychische problemen en andere gezondheidsklachten. Eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Ekiz, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, dat haar met ingang van 9 september 1999 niet langer arbeidsongeschikt achtte. Verweerder stelde dat er geen recht op ziekengeld bestond omdat eiseres niet meer arbeidsongeschikt werd geacht na een periode van 52 weken, zoals bepaald in artikel 29, lid 5, van de Ziektewet (ZW). Eiseres voerde aan dat zij ernstige psychische klachten had en dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat verweerder zich niet correct had uitgelaten over de toepasselijkheid van de Wet Amber en de primaire beslissingen niet correct waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift als bezwaarschrift moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de rapportages van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts.

De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op ƒ 1.420,-, en gelastte dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht van ƒ 60,- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/7521 ZW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres, laatstelijk werkzaam als tuinarbeidster, heeft zich op 12 maart 1998 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziekgemeld met psychische problemen. Verweerder heeft haar vervolgens gedurende de maximumtermijn een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Per einde wachttijd (10 maart 1999) werd eiseres ongeschikt geacht voor haar eigen werk doch wel geschikt voor passende functies en werd zij minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht, waardoor haar bij besluit van 28 juli 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd geweigerd.
Op 28 juli 1999 heeft eiseres zich met terugwerkende kracht per 29 april 1999 ziekgemeld vanuit de WW in verband met psychische klachten en ademhalingsklachten.
Bij besluit van 9 september 1999 heeft verweerder bepaald dat eiseres met ingang van 9 september 1999 niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van voornoemde datum zal worden beëindigd.
Het tegen dat besluit door eiseres gemaakte bezwaar d.d. 20 september 1999 heeft verweerder bij het (bestreden) besluit van 21 juni 2000 ongegrond verklaard, zij het dat de grondslag voor de weigering om ZW-uitkering toe te kennen gewijzigd is in het oordeel dat geen recht op ZW-uitkering per 29 april 1999 bestaat omdat artikel 29, lid 5, ZW bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, gerekend vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken. Voorts is er volgens verweerder geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde klachten, zodat artikel 43a, lid 1, WAO geen toepassing vindt en eiseres met ingang van vier weken na 29 april 1999 een WAO-uitkering moet worden geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 juli 2000, ingekomen bij de rechtbank op 6 juli 2000 en van gronden voorzien bij brief van 3 augustus 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 21 juli 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is op 8 februari 2001 ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. A. Ekiz, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers-Hooymans.
Motivering
De rechtbank staat in dit geding voor de vraag of het thans bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Het primaire besluit van 9 september 1999 vermeldt dat met ingang van 9 september 1999 geen recht meer bestaat op ziekengeld omdat eiseres niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht. Omdat geen ziekengeld over de periode 29 april 1999 tot 9 september 1999 is uitbetaald acht verweerder het gestelde in het primaire besluit achteraf niet juist. Derhalve dient volgens verweerder in dit besluit gelezen te worden dat er ingaande 29 april 1999 geen recht op ziekengeld bestaat omdat artikel 29, lid 5, ZW bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.
Voorts is er volgens verweerder geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde klachten, zodat artikel 43a, lid 1, WAO geen toepassing vindt.
Namens eiseres is hiertegen in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiseres acht zich niet in staat om te werken wegens ernstige psychische problemen en klachten van benauwdheid, hoofdpijn en spierpijnen. Zij is nog onder behandeling van Parnassia. Zij heeft geen beroep ingesteld tegen de weigering haar een WAO-uitkering toe te kennen omdat zij anafabeet is. Wel heeft zij zich opnieuw op 28 juli 1999 met terugwerkende kracht met ingang van 29 april 1999 ziekgemeld omdat zij zich ziek voelde en niet in staat om te werken. Zij stelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd aangezien de bezwaarverzekeringsarts een oordeel over de toename van de klachten van eiseres per 9 september 1999 heeft gegeven en geen oordeel per 29 april 1999. Ook acht eiseres het onzorgvuldig om het op 27 april 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon als basis voor het bestreden besluit te laten dienen nu bij de opstelling daarvan geen informatie van de behandelend sector is verwerkt.
Voorts is eiseres van mening dat verweerder haar per 29 april 1999 op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 43a WAO een uitkering ingevolge die wet had moeten verstrekken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Zowel met betrekking tot de weigering om eiseres met toepassing van de Wet Amber een WAO-uitkering toe te kennen als met betrekking tot de weigering om eiseres per 29 april 1999 een ZW-uitkering toe te kennen, is de rechtbank van oordeel dat het hier gaat om primaire beslissingen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich immers voor het eerst uitgelaten over de toepasselijkheid van de Wet Amber. Voorts heeft verweerder bij het bestreden besluit in wezen het primaire besluit van 9 september 1999 herroepen door vast te stellen dat die beslissing inhoudelijk onjuist is en vervolgens een beslissing te nemen met betrekking tot een andere datum en met een andere grondslag dan die waarop de primaire beslissing betrekking had.
Nu het om primaire beslissingen gaat kan eiseres niet in beroep worden ontvangen. Het beroepschrift moet als bezwaarschrift worden aangemerkt en verweerder dient hierop alsnog te beslissen. Daarbij dient verweerder in elk geval acht te slaan op het feit dat zowel de rapportage van de verzekeringsarts als die van de bezwaarverzekeringsarts betrekking hebben op de datum 9 september 1999.
Omdat eiseres door de redactie van het bestreden besluit op het verkeerde been is gezet en daardoor nodeloos in beroep is gekomen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,- (1 punt beroepschrift, 1 punt verschijnen ter zitting, gemiddeld gewicht). Omdat eiseres op basis van een toevoeging procedeert dient het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtspersoon deze kosten te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad ƒ 60,- zal vergoeden.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad ƒ 1.420,- , onder aanwijzing van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Gelast dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad ƒ 60,- vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D. de Loor en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Woldring.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: