ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2117

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/8806 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Natuurlijke verkrijging van het Nederlanderschap en de vereisten voor samenwoning met een Nederlander

In deze uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 20 maart 2001, werd het beroep van eiser, die de Indiase nationaliteit heeft, gegrond verklaard. Eiser had een aanvraag tot naturalisatie ingediend, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie afgewezen. De rechtbank behandelde de vraag of de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), met name de eis van drie jaar onafgebroken samenwoning met zijn Nederlandse echtgenote. Eiser en zijn echtgenote waren op 30 augustus 1996 getrouwd, maar de echtgenote had in Nederland gewoond om werk te zoeken, wat leidde tot een onderbreking van de samenwoning. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de eis van onafgebroken samenwoning gold, aangezien de RWN dit niet expliciet vereiste. De rechtbank benadrukte dat de tijd die eiser met zijn echtgenote in India had doorgebracht, ook meegeteld moest worden bij de beoordeling van de samenwoning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, omdat eiser ten tijde van de uitspraak nog niet aan de vereiste drie jaar samenwoning voldeed. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 00/8806 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft de Indiase nationaliteit. Hij is op […] […] 1996 in India in het huwelijk getreden met mevrouw [echtgenote], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser heeft op 30 augustus 1996 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in India verzocht om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (verder: mvv) in Nederland. Zijn echtgenote is in die tijd naar Nederland afgereisd om in dienstbetrekking inkomsten te genereren. Nadat eisers echtgenote op 10 juni 1998 haar arbeidsrechtelijke proeftijd had doorlopen is de verzochte mvv aan eiser afgegeven en is hij op […] juli 1998 Nederland ingereisd.
Sedert 27 juli 1998 staat eiser ingeschreven in het Nederlands persoonregister en met ingang van die datum staat hij met zijn echtgenote ook op één adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
Bij brief van 10 augustus 1999 heeft eiser bij verweerder een aanvraag tot naturalisatie ingediend.
Bij besluit van 26 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 maart 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is niet gehoord omtrent zijn bezwaren.
Bij besluit van 22 juni 2000, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 augustus 2000, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum en nader aangevuld bij brief van 15 september 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 8 november 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 8 februari 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. J. Teigeler.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.P.M. Daverveldt.
Motivering
Beantwoord dient te worden de vraag of verweerder op goede gronden het besluit eisers verzoek om naturalisatie af te wijzen heeft gehandhaafd.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, tweede en vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (verder: RWN) luidt als volgt.
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komen slechts in aanmerking verzoekers:
c. die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad;
d. die in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal, dan wel - indien zij in de Nederlandse Antillen of Aruba wonen - de taal die op het eiland van inwoning naast het Nederlands gangbaar is, en zij zich ook overigens in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving hebben doen opnemen.
2. Het in het eerste lid, onder c bepaalde geldt niet met betrekking tot een verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid door erkenning of wettiging het kind is geworden van een Nederlander, dan wel in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
4. De in het eerste lid, onder c, genoemde termijn wordt op drie jaren gesteld voor ongehuwden die ten minste drie jaren met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven.
In de Vernieuwde handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (Stcrt. 1999, 204) (verder: de Handleiding) is ten aanzien van artikel 8 van de Rijkswet het navolgende opgenomen.
-ad lid 2. De termijn van 5 jaren geldt niet voor de verzoeker die:
- ten minste drie jaar onafgebroken getrouwd is en samenwoont met een-en-dezelfde Nederlander (tenzij deze verzoeker in het land woont waarvan hij onderdaan is: artikel 9, lid 1, sub c). Samenwoning kan worden aangetoond door het ingeschreven staan op eenzelfde adres.
Eiser stelt in beroep dat artikel 8, tweede lid, van de RWN slechts stelt dat degene die drie jaar (onafgebroken) gehuwd is met een Nederlander in aanmerking komt voor naturalisatie. In de Handleiding van de staatssecretaris is ten onrechte opgenomen, dat de echtelieden ook onafgebroken moeten hebben samengewoond. De eis van samenwoning geldt alleen bij ongehuwden. Daarenboven is de samenwoning alleen onderbroken geweest, omdat de Nederlandse echtgenote naar Nederland is gegaan om een machtiging tot voorlopig verblijf voor eiser te regelen, hetgeen lang geduurd heeft omdat verweerder ten onrechte stelde dat bij de aanvraag geen gelegaliseerde geboorteakte en huwelijksakte waren overgelegd. De Nederlandse echtgenote heeft in Nederland tevens werk gezocht, waarin ze na een jaar als werkloze ingeschreven te hebben gestaan via de Melkert-regeling is geslaagd. Omdat de vigerende regelgeving het noodzakelijk maakte dat de echtgenote naar Nederland ging om werk te zoeken kan het eiser niet worden tegengeworpen dat hij en zijn echtgenote niet lang genoeg zouden hebben samengewoond.
Verweerder stelt in beroep dat de eis dat niet alleen sprake dient te zijn van tenminste drie jaar gehuwd zijn met een Nederlander, maar ook dat de huwelijkspartners tenminste drie jaar feitelijk onafgebroken samengeleefd moeten hebben voorafgaand aan de aanvraag, niet ten onrechte is gesteld. Dat die eis niet expliciet is geformuleerd in artikel 8, tweede lid, van de RWN, maar alleen in de Handleiding is opgenomen, doet daar niet aan af. Ingevolge artikel 1:83, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zijn echtgenoten jegens elkander tot samenwoning verplicht. In artikel 8, tweede lid, van de RWN wordt beoogd slechts in geval van huwelijksrelaties met een bepaalde bestendigheid een uitzonderingspositie te creëren. Bij de aan artikel 8, tweede lid, van de RWN ten grondslag liggende gedachte dat een met een Nederlander gehuwde vreemdeling sneller inburgert is de feitelijke samenwoning het uitgangspunt geweest. In het vreemdelingenrecht geldt ook dat voor het verkrijgen van een verblijfstitel naast een formeel huwelijk feitelijke samenwoning is vereist. Van een onafgebroken drie jaar geduurd hebbende samenwoning zal pas op 27 juli 2001 sprake zijn. De lange duur van de aanvraagprocedure voor een mvv kan verweerder niet worden verweten, omdat de echtgenote van eiser eerst op 10 juni 1998 voldeed aan het bestaansmiddelenvereiste. Dat de vigerende regelingen het noodzakelijk maken dat eisers echtgenote naar Nederland terugging om aan de voorwaarden voor een mvv te voldoen, is geen reden om van de eis van drie jaar onafgebroken samenwoning af te wijken. Indien eiser en zijn echtgenote na het huwelijk drie jaar onafgebroken in India zouden hebben samengewoond zou dat niet betekenen dat eiser dan wel het Nederlanderschap zou hebben verkregen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De RWN stelt bij een verzoek tot naturalisatie van een echtgenoot van een Nederlander twee voorwaarden. Allereerst dient vast te staan dat de aanvrager tenminste drie jaar de echtgenoot is van een Nederlander. Vervolgens stelt de RWN ook aan een huwelijkspartner van een Nederlander die om naturalisatie verzoekt de voorwaarde dat deze in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd moet kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen. In dit geschil staat ter discussie de uitleg die verweerder in de Handleiding heeft gegeven aan de in artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet opgenomen term 'echtgenoot zijn', namelijk dat er tijdens het huwelijk drie jaar onafgebroken samengewoond moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank valt voor deze uitleg in de wettekst van de RWN geen onderbouwing te vinden. Ook in de parlementaire geschiedenis is geen expliciet aanknopingspunt te vinden voor de door verweerder in de Handleiding en het bestreden besluit opgenomen eis dat een met een Nederlander gehuwde verzoeker drie jaar onafgebroken met de Nederlander moet hebben samengewoond wil er sprake zijn van het 'echtgenoot zijn' in de zin van de Rijkswet. Gelet op het feit dat uit de parlementaire geschiedenis wel op te maken valt dat bij de totstandkoming van artikel 8, tweede lid, van de RWN gedacht is (zij het impliciet) aan een huwelijk waarbij de partners samenleven en dat bij een door een huwelijk met een Nederlandse echtgenoot veronderstelde inburgering tevens gedacht is aan samenwoning door de echtelieden, acht de rechtbank het niet onjuist dat onder de term 'echtgenoot zijn' van artikel 8, tweede lid, van de RWN tevens begrepen dient te worden dat er in het huwelijk samengewoond wordt. De door verweerder gegeven uitleg dat die samenwoning drie jaar onafgebroken dient plaats te vinden acht de rechtbank echter wel onjuist. Het enkele feit dat een samenwoning onderbroken wordt, maakt niet dat daarmee het huwelijk tot een einde komt. Tevens behoeft een dergelijke onderbreking niet te betekenen dat de door de huwelijkse samenwoning veronderstelde inburgering geheel teniet gaat (zie hiervoor het antwoord van de staatssecretaris in het verslag van de 38ste vergadering van de Vaste commissie voor de Naturalisaties van 12 december 1983, bladzijde 19). Een dergelijke strikte eis aan de samenwoning verhoudt zich ook niet met de in de parlementaire geschiedenis genoemde soepele opstelling die een echtgenoot van een Nederlander bij de beoordeling van zijn aanvraag tot naturalisatie ten deel zou moeten vallen (zie hiervoor onder andere de memorie van antwoord, Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16947 [R 1181], nr. 7, bladzijde 25). Derhalve had verweerder naar het oordeel van de rechtbank de tijdsperiode die eiser met zijn echtgenote voorafgaand aan het vertrek van zijn echtgenote doorgebracht heeft moeten betrekken bij de beoordeling of eiser ten tijde van het bestreden besluit gedurende drie jaar samengewoond had met zijn echtgenote. Dat die tijd door eiser met zijn echtgenote is doorgebracht in het land waarvan hij onderdaan is, doet in het onderhavige geval daar niet aan af. Immers, slechts indien een verzoeker woont in het land waarvan hij onderdaan is dient het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, sub c, van de RWN afgewezen te worden. In het onderhavige geval was eiser ten tijde van het verzoek woonachtig in Nederland, zodat de tijd die eiser in India met zijn echtgenote heeft samengewoond meegenomen dient te worden bij de beoordeling of eiser drie jaar heeft samengewoond met zijn Nederlandse echtgenote. Dat verweerder de periode waarin eiser niet met zijn echtgenote heeft samengewoond niet bij de beoordeling heeft betrokken, acht de rechtbank gelet op het vorenstaande wel juist. De lange duur van die periode kan verweerder niet tegengeworpen worden, omdat eisers echtgenote pas bijna twee jaar na de aanvraag van de mvv aan het bestaansmiddelenvereiste voldeed en welke lange duur gelet daarop voor rekening en risico van eiser dient te worden gebracht. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens strijd met artikel 8, tweede lid, van de RWN, nu verweerder aan deze bepaling een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven
Echter, ook indien door verweerder de term 'echtgenoot zijn' juist uitgelegd zou zijn en uit nader onderzoek voorts zou blijken dat de periode die eiser met zijn echtgenote in India geleefd heeft meegeteld zou moeten worden omdat zij destijds samengewoond hadden, leidt dat niet tot de conclusie dat eiser drie jaar met zijn Nederlandse echtgenote heeft samengewoond. Immers, ten tijde van het bestreden besluit had eiser alsdan nog geen drie jaar met zijn echtgenote samengewoond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zal de rechtbank derhalve in stand laten.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ( 1.420,-.
Daarbij is 1 punt toegekend voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt ( 710,-, zaak van gemiddeld gewicht.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad ƒ 225,- vergoedt;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) in de kosten ad ƒ 1.420,- , die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. L.P. Bosma, J.W.H.B. Sentrop en S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op:
??