ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/12262 BESLUI
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het College van beroep voor de examens aan de Universiteit van Utrecht, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres, destijds vierdejaars student aan de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht, heeft bij schrijven van 1 januari 2000 bij de Commissie Individueel Doctoraal Examen Diergeneeskunde (hierna: de Commissie) een verzoek ingediend om toelating tot het vrij doctoraal examen diergeneeskunde en daarbij een voorstel voor een onderwijs- en examenprogramma gedaan.
Op dit verzoek heeft de Commissie bij schrijven van 28 januari 2000 afwijzend beslist. Verweerder heeft bij uitspraak van 9 juni 2000 het door eiseres tegen deze beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing van 28 januari 2000 vernietigd en de Commissie opgedragen met inachtneming van de overwegingen van verweerder binnen vier weken na verzending van zijn uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek van 1 januari 2000.
Naar aanleiding hiervan heeft de Commissie op 28 juni 2000 een aangepast voorstel voor een vrij doctoraalexamen diergeneeskunde opgesteld en voorgelegd aan eiseres. Over dit voorstel is met eiseres geen overeenstemming bereikt.
Bij schrijven van 17 augustus 2000 heeft de Commissie opnieuw afwijzend beslist op het verzoek van eiseres om toelating tot genoemd examen op basis van het door eiseres daartoe gedane nadere voorstel van 25 juli 2000.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 14 september 2000 beroep ingesteld bij verweerder. Nadat een minnelijke schikking niet haalbaar was gebleken en eiseres op 14 november 2000 omtrent haar beroep is gehoord, heeft verweerder bij het bestreden besluit van 30 november 2000 dit beroep ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiseres bij schrijven van 18 december 2000, voorzien van gronden bij schrijven van 19 januari 2001, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven.
Het onderliggende verzoek van eiseres om toelating tot het vrij doctoraal examen diergeneeskunde houdt verband met haar besluit niet langer het studieprogramma van de doctoraalfase van het reguliere curriculum diergeneeskunde te willen volgen, bij het behalen waarvan toelating zou volgen tot de tweede, zogenaamde functiegerichte fase van de opleiding diergeneeskunde. Eiseres wenst thans in het kader van het vrij doctoraal examen af te studeren in de richting dierethiek.
De Commissie heeft bij de beoordeling van het voorstel van het studieprogramma van eiseres tot uitgangspunt genomen dat het studieprogramma dient te bestaan uit een diergeneeskundig georiënteerd blok van cursorisch onderwijs van drie jaar, gevolgd door een blok van ongeveer 1 jaar waarin door middel van aanvullend theoretisch onderwijs, een scriptie en een researchstage, een nadere invulling zal worden gegeven aan de wens van eiseres tot opleiding in de door haar genoemde richting.
In haar besluit van 17 augustus 2000 heeft de Commissie overwogen dat de door eiseres in haar voorstel voor een studieprogramma opgenomen vakken klinische diagnostiek en verloskunde niet passen in een vrij doctoraal programma omdat de inhoud van deze vakken voornamelijk is gericht op het bijbrengen van klinische handvaardigheden voor de toekomstige beroepsuitoefening als dierenarts. Voorts heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de door eiseres ongewenste vakken voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en economie van diergezondheid onderdeel van haar studieprogramma moeten uitmaken. Kennis van de diverse veterinaire aspecten van de bio-industrie acht de Commissie onontbeerlijk, nu eiseres wil afstuderen in de dierethiek, juist ook als zij fundamentele bezwaren heeft tegen deze tak van dierhouderij.
De Commissie heeft verder overwogen dat in een vrij doctoraal programma een periode van ongeveer 42 weken beschikbaar dient te blijven voor een nadere invulling van de door eiseres gewenste opleiding in de dierethiek, waarbij sprake zal moeten zijn van een substantiële researchstage bij diergeneeskunde.
Dit besluit is door verweerder, onder ongegrondverklaring van de daartegen door eiseres aangevoerde bezwaren, bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de Commissie voldoende inzichtelijk en draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom, gelet op het door eiseres voor haar studieprogramma gewenste thema, het door de Commissie voorgestelde vakkenpakket wel en het door eiseres zelf voorgestelde vakkenpakket niet tot een evenwichtig studieprogramma leidt. Het door de Commissie opgestelde vakkenpakket moet naar het oordeel van verweerder worden geacht een niet onredelijke uitwerking in te houden van de door hem in zijn eerdere uitspraak van 9 juni 2000 aangegeven inhoudelijke criteria. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat hij bij de toetsing van de primaire beslissing een zekere terughoudendheid in acht dient te nemen, gelet op het feit dat hij de verantwoordelijkheid van de Commissie voor het toelaten van studerenden op een bepaald studieprogramma voor het vrij doctoraalexamen diergeneeskunde dient te respecteren.
Eiseres kan zich op de daartoe in het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden niet verenigen met het bestreden besluit. De Commissie heeft haar onbeschoft behandeld en procedures niet nageleefd. Eiseres blijft van mening dat de vakken klinische diagnostiek, verloskunde en hooguit een deel van het vak voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong in het studieprogramma moeten worden opgenomen. De keuzevakken die worden gegeven aan de faculteit diergeneeskunde dienen mee te tellen bij het gedeelte dat ter vrije invulling van het vrij doctoraalexamen diergeneeskunde staat. Ten onrechte is onduidelijkheid blijven bestaan over het opnemen van bepaalde keuzevakken, de scriptie en researchstage. De Commissie dient geen verantwoordelijkheid te dragen voor de eindbeoordeling van de researchstage.
Bij de toetsing van het bestreden besluit zijn de volgende bepalingen uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, zoals deze wet luidt sedert 1 januari 2000, van belang.
Artikel 7.3, vierde lid, van de Wet:
Een student die is ingeschreven voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, kan, onder goedkeuring van de examencommissie die daarvoor het meest in aanmerking komt, zelf uit onderwijseenheden die door een instelling worden verzorgd, een programma samenstellen waaraan een examen is verbonden. Indien nodig wijst het instellingsbestuur een examencommissie aan die met de in de eerste volzin bedoelde beslissing is belast.
Artikel 7.12, eerste lid, van de Wet:
Ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in. Ten aanzien van het door de student samengestelde programma is de examencommissie bevoegd die de in artikel 7.3, vierde lid, bedoelde goedkeuring heeft verleend.
Artikel 7.13, eerste lid, van de Wet:
Het instellingsbestuur stelt voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
In het tweede lid van dit artikel zijn de onderwerpen opgesomd die ten minste in deze regeling dienen te worden geregeld. Daartoe behoren blijkens het bepaalde onder a en b de inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens, alsmede de inhoud van de afstudeerrichtingen binnen een opleiding.
In artikel 7.3, tweede lid, van de Wet is het begrip opleiding gedefinieerd.
"Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken."
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 7.13 van de Wet heeft het bestuur van de Universiteit van Utrecht vastgesteld de Examen- en onderwijsregeling voor de faculteit diergeneeskunde (hierna: de Regeling De volgende bepalingen uit deze regeling zijn hier van belang.
Artikel 3.6
1. De student die het propedeutisch examen van de opleiding met goed gevolg heeft afgelegd, kan de examencommissie schriftelijk verzoeken toegelaten te worden tot het afleggen van een vrij doctoraal examen in de opleiding.
2. Een verzoek om toelating, als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een voorstel voor een onderwijs- en examenprogramma, dat een studielast vormt van 126 studiepunten.
Artikel 3.7
1. Een verzoek tot goedkeuring van een voorstel, als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, wordt door de student tenminste een maand voor het daadwerkelijke begin van het programma bij de examencommissie ingediend, die over het verzoek moet beslissen.
2. Een besluit goedkeuring te onthouden wordt door de examencommissie gemotiveerd genomen, nadat de student in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
3. De examencommissie beslist binnen een maand na ontvangst van het verzoek.
4. De student wordt van de beslissing onverwijld schriftelijk in kennis gesteld. Indien de examencommissie niet binnen een maand heeft beslist, dan wordt de goedkeuring geacht te zijn verleend.
Artikel 3.8:
De student die het propedeutisch examen en alle onderdelen van het vrij doctoraal programma heeft behaald ontvangt een desbetreffend diploma en bijbehorend certificaat.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de Regeling in het geheel geen eisen met betrekking tot de inhoud van het in het kader van het vrij doctoraal examen diergeneeskunde te volgen studieprogramma bevat. De rechtbank heeft zich derhalve afgevraagd of de Regeling, gelet op het bepaalde in artikel 7.13, tweede lid, onder a en b, van de Wet een lacune bevat. Beantwoording van deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank echter in het midden blijven. Indien de Regeling om genoemde reden niet in overeenstemming met de Wet is, kan dit niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de wet en derhalve voor vernietiging in aanmerking zou komen. Bedoelde lacune doet immers geen afbreuk aan de krachtens artikel 7.3, vierde lid, van de Wet en artikel 3.6 van de Regeling geldende eis dat voor toelating tot het vrij doctoraal examen toestemming van de daartoe bevoegde examencommissie nodig is, onder goedkeuring van deze commissie van het door de betrokken student gedane voorstel voor een studieprogramma.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 9 juni 2000 heeft overwogen dat het hem geraden voorkomt een toetsingskader voor de beoordelingen van verzoeken om toelating tot het vrij doctoraal examen in de Regeling op te nemen. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat een dergelijke regeling vermoedelijk ook tot stand zal worden gebracht, maar dat dit enige tijd in beslag zal nemen. Nu niet aannemelijk is dat een dergelijke regeling op korte termijn zal zijn gerealiseerd zou eiseres ook niet gebaat zijn met een eventuele vernietiging van het bestreden besluit om vorengenoemde reden, aangezien dit zou betekenen dat de Commissie niet eerder op haar verzoek om toelating tot het vrij doctoraal examen zou kunnen beslissen dan nadat bedoeld beoordelingskader in de Regeling zou zijn vastgelegd.
De rechtbank zal derhalve nagaan of het bestreden besluit overigens niet is genomen in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het standpunt van verweerder dat de Commissie verantwoordelijk is voor het toelaten van studerenden op een bepaald studieprogramma voor het vrije doctoraalexamen diergeneeskunde, gelet op het bepaalde in artikel 7.3, vierde lid, van de Wet en de artikelen 3.6 en 3.7 van de Regeling, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de uitoefening van de in dat kader aan de Commissie toegekende beslissingsbevoegdheid komt de Commissie naar het oordeel van de rechtbank een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe. Terecht heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat, gegeven genoemde verantwoordelijkheid van de Commissie, verweerder bij de toetsing door deze Commissie van in dat kader genomen beslissingen een zekere terughoudendheid in acht dient te nemen. Daarbij is van belang dat verweerder blijkens artikel 7.61, zesde lid, van de Wet niet bevoegd is in het kader van het beroep tegen een beslissing van het College een nieuw besluit te nemen in de plaats van deze beslissing indien verweerder tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van die beslissing overgaat.
Het vorenstaande brengt voorts met zich dat de rechtbank zich bij de toetsing van het bestreden besluit nog terughoudender dan verweerder dient op te stellen.
Gegeven deze terughoudendheid, ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het door de Commissie bij de beoordeling van het studieprogramma van eiseres gehanteerde, hiervoor genoemde, uitgangspunt kennelijk onredelijk moet worden geacht.
Met verweerder ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het door de Commissie voorgestane studieprogramma voor eiseres een onredelijke uitwerking van dit uitgangspunt zou inhouden.
Verweerder heeft met juistheid geoordeeld dat de Commissie voldoende inzichtelijk en draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom, gelet op de door eiseres gewenste studierichting, het door de Commissie voorgestane studieprogramma wel en het door eiseres voorgestelde studieprogramma niet tot een evenwichtig studieprogramma leidt.
Met betrekking tot het bezwaar van eiseres dat op bepaalde punten in het studieprogramma onduidelijkheid is blijven bestaan overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel in het door de Commissie voorgestane studieprogramma geen sprake is van een met het oog op de belangen van eiseres onaanvaardbaar te achten leemte. Het studieprogramma van de Commissie bevat met betrekking tot de invulling van de door eiseres gewenste afstudeerrichting dierethiek voldoende en niet kennelijk onredelijke richtlijnen waarbinnen nadere invulling in overleg met eiseres kan plaatsvinden. Juist omdat daarin ruimte voor overleg met eiseres is ingebouwd mag ervan worden uitgegaan dat de Commissie bij de nadere invulling binnen de uitgezette lijnen ook zoveel mogelijk rekening zal houden met de wensen van eiseres in dat verband. De rechtbank vertrouwt erop dat de Commissie zich ook daadwerkelijk dienovereenkomstig zal opstellen. Anders dan eiseres wenst, kan aan de op de Wet en de Regeling steunende eindverantwoordelijkheid van de Commissie voor het afnemen van het vrij doctoraal examen en de daartoe af te leggen tentamens, te volbrengen researchstage en te maken scripties niet worden getornd.
De rechtbank is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat door de Commissie geldende procedurele voorschriften niet zijn nageleefd. Evenmin is de rechtbank gebleken dat anderszins in verband met de gevolgde procedure en de wijze waarop het verzoek van eiseres door de Commissie is behandeld, de beslissing van de Commissie van 17 augustus 2000 gebreken vertoont op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder deze beslissing bij het bestreden besluit ten onrechte heeft gehandhaafd.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Reg.nr. AWB 00/12262 BESLUI 7