ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1689

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6191
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van een lid van de Reer Hamar bevolkingsgroep uit Somalië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 april 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een lid van de Reer Hamar bevolkingsgroep uit Somalië. Eiser had op 10 juli 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 24 augustus 1999 was afgewezen. Eiser stelde dat hij vanwege zijn afkomst en de onveilige situatie in Somalië vreesde voor vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatie in het ambtsbericht over de omstandigheden waaronder leden van de Reer Hamar in het noorden van Somalië verblijven summier is, maar dat de IND op basis van deze informatie redelijkerwijs kon oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland voldoende gewaarborgd is. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat eiser geen relevante andersluidende informatie heeft ingebracht die de conclusies van de IND zou kunnen ondermijnen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de algemene mensenrechtensituatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank heeft geoordeeld dat de IND in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen, omdat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die dit rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarmee de eerdere beslissing van de IND in stand blijft.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/6191 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9807.08.8135,
eiser,
gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Wageningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 10 juli 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 24 augustus 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op
grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 11 oktober 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 3 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 29 mei 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 november 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G.F. de Brauwere,
advocaat te 's-Gravenhage.
1.4 Bij brief van 15 november 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en zijn verweerder vragen gesteld.
1.5 Verweerder heeft deze vragen bij brief van 5 januari 2001 beantwoord. Eiser is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren en heeft de rechtbank 31 januari 2001 een schriftelijke reactie doen toekomen.
1.6 Openbare behandeling van het beroep heeft wederom plaatsgevonden ter zitting van 26 maart 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hoogvliet.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
toegelaten.
2.3 Het vluchtrelaas van eiser zoals neergelegd in het rapport van nader gehoor d.d. 13 augustus 1998 komt op het volgende neer:
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, subclan Shaanshi. Eiser was handelaar in kleding en had een winkel in Mogadishu. In 1990 moest hij de winkel sluiten omdat er oorlog was en de situatie onveilig was. In 1991 is
hij gevlucht naar Kismayo. In Kismayo werd eiser verschillende malen lastiggevallen en mishandeld door leden van de Hawiye en Darod. In 1998 is eiser naar Kenia vertrokken.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daartoe in de bestreden beschikking verwezen naar het primaire besluit. Daarin is geconcludeerd dat gelet op hetgeen is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, geen enkel vermoeden
bestaat dat eiser in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Eiser kan zijn identiteit en nationaliteit niet aantonen noch aannemelijk maken, en kan of wil geen antwoord
geven op essentiële vragen over zijn afkomst. Daarnaast heeft eiser op essentiële punten tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zodat ten zeerste aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen wordt getwijfeld. Voorzover enig geloof
moet worden gehecht aan het relaas van eiser geldt dat hij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen.
In de bestreden beschikking wordt opgemerkt dat eiser de ongeloofwaardigheid aan zijn verklaringen niet heeft kunnen wegnemen. Overigens wordt opgemerkt dat eiser evenmin voor toelating in aanmerking zou zijn gekomen indien hij wel
gevolgd zou zijn in zijn verkaringen dat hij tot de Reer Hamar behoort. Immers, uit thans beschikbare informatie komt naar voren dat personen die behoren tot de Reer Hamar een vestigingsalternatief hebben in het relatief veilige
deel van Somalië. Met betrekking tot eisers aanspraken op een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) wordt opgemerkt dat eiser daar, ook indien geloof zou zijn gehecht aan zijn gestelde Reer Hamar afkomst, niet voor in
aanmerking zou komen. Verwezen wordt naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en de brief van verweerder van 3 april 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, waarin is vermeld dat leden
van de Reer Hamar niet meer in aanmerking komen voor een vvtv, nu een vestigings- en verblijfsalternatief aanwezig wordt gacht in het noorden van Somalië.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen en stelt dat hij valt onder de term vluchteling in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast had
verweerder in ieder geval een vergunning tot verblijf zonder beperkingen dienen te verlenen omdat klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Tenslotte wordt betwist dat eiser een vestigingsalternatief zou hebben in het
noorden van Somalië, zodat eiser tenminste in het bezit had moeten worden gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Onder verwijzing naar de uitspraak van de
Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 14 juli 2000 (Awb 00/1790, JV 2000/190), hanteert de rechtbank daarbij als uitgangspunt dat sneller tot vervolging zal moeten worden geconcludeerd naarmate de algemene
mensenrechtensituatie in een bepaald land in het algemeen en voor een bepaalde minderheid in het bijzonder, slechter is. De positie van de bevolkingsgroep der Reer Hamar is zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep
reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.
2.7 De rechtbank is vooreerst van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door eiser gestelde identiteit en clanafkomst. In dit verband is van belang dat de subclan van de Reer Hamar waartoe eiser stelt te
behoren daadwerkelijk bestaat en dat eiser ook de namen van enkele andere bestaande subclans van de Reer Hamar heeft kunnen noemen. Voorts heeft verweerder niet aangegeven in hoeverre de antwoorden die eiser bij het aanvullend
gehoor van 11 juni 1999 heeft gegeven op hem gestelde vragen met betrekking tot de Reer Hamar-bevolkingsgroep en met betrekking tot het door deze bevolkingsgroep gesproken dialect al dan niet correct zijn, zodat verweerders twijfel
aan eisers identiteit en clanafkomst onvoldoende gemotiveerd is.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat, voor zover moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid van eisers asielrelaas, hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te nemen dat eiser persoonlijk te vrezen heeft voor
vervolging in verband met zijn clanafkomst. Eiser heeft Somalië verlaten in verband met de zorgwekkende algemene situatie in dat deel van Somalië waar hij verbleef. Dat eiser verschillende malen is lastiggevallen en mishandeld is
onvoldoende om aan te nemen dat de negatieve belangstelling van een van de strijdende partijen op eiser persoonlijk gericht was of te maken had met zijn etnische achtergrond.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het
(Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen kan ontlenen.
2.11 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.12 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.14 Ten aanzien van de weigering om eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te verlenen, overweegt de rechtbank dat uit de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, van 3 april 2000 (TK 1999-2000,
19 637, nr. 520) blijkt dat bepaalde categorieën asielzoekers uit Somalië, mede naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 (DPC/AM-668869/00), niet langer in aanmerking komen
voor een vvtv. Gelet op het vorenstaande komen met ingang van 3 april 2000 alleen de navolgende categorieën Somalische asielzoekers in aanmerking voor verlening danwel verlenging van de geldigheidsduur van een vvtv:
a. leden van de landbouwende clanfamilies Rahanwein en Digil, die niet afkomstig zijn uit, of die geen substantiële periode hebben verbleven in het veilige deel van Somalië; en
b. leden van clans behorende tot de clanfamilie Hawiye, indien zij behoren tot een clan die in het conflictgebied recentelijk strijd heeft geleverd met (een) andere Hawiye clan(s) en indien deze clan geen eigen woongebied heeft in
het relatief veilige deel van Somalië.
2.15 Gebleken is dat eiser behoort tot de Reer Hamar, subclan Shaanshi. Blijkens bovengenoemd ambtsbericht wonen leden van de Reer Hamar in onbekende aantallen in kampen in Puntland, in het relatief veilige noorden van Somalië. De
leden van de Reer Hamar wonen verspreid tussen de andere bewoners van deze kampen. Blijkens bovengenoemd ambtsbericht hebben zij weliswaar nog te maken met discriminatie, maar is hun veiligheid in het algemeen niet in geding.
Blijkens voornoemde brief van 3 april 2000, van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, komen leden van ondermeer de Reer Hamar niet langer in aanmerking voor een vvtv, vanwege de aanwezigheid van een vestigings- of
verblijfsalternatief in het noorden van Somalië.
2.16 Bij brief van 15 november 2000 heeft de rechtbank verweerder de volgende vragen gesteld:
1. De beleidswijziging van 3 april 2000 houdt een fundamentele wijziging in van de wijze van beoordeling van mogelijke terugkeer van Somaliërs. Tot op heden geldt voor leden van Somali-clan(familie)s de eis van bescherming door de
clan. Uit de stukken valt af te leiden dat deze eis voor personen die tot een minderheid behoren niet (meer) wordt gesteld. Kunt u aangeven op grond waarvan verweerder tot dit onderscheid met betrekking tot de beschermingseis is
gekomen?
2. a) Het thans ingenomen standpunt van verweerder is dat leden die behoren tot een minderheid, ondanks dat deze leden nooit in het veilige gedeelte van Noord(-Oost) Somalië hebben gewoond of verbleven, daar een
beschermingsalternatief hebben. Op welke bronnen en informatie is dit standpunt en het daaraan ten grondslag gelegde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 gebaseerd?
b) In hoeverre wijkt het standpunt met betrekking tot de Reer Hamar af van dat ten aanzien van andere minderheidsgroeperingen?
3. In de brief van verweerder d.d. 3 april 2000 wordt vermeld dat de positie van de Somali-clans Rahanwein en Digil in het relatief veilige deel van Somalië minder gunstig is en dat zij als minder nobel worden beschouwd en een
lagere status kennen dan de nomadische Somali.
Voorts wordt gesteld dat over de positie van Rahanwein en Digil in het relatief veilige deel van Somalië te weinig bekend is om te kunnen vaststellen of zij in dit gebied een vestigingsalternatief hebben en evenmin of er sprake is
van een beschermingsalternatief als bedoeld in de vvtv-indicatorenbrief, zodat zij in aanmerking blijven komen voor een vvtv.
In het ambtsbericht wordt op pagina 44 gesteld dat de status van de niet-Somali minderheden nog lager is dan die van de Rahanwein en Digil. Hoe is verweerders standpunt, dat minderheden niet meer in aanmerking komen voor een vvtv,
met het voorstaande te rijmen ?
4. a) In de IND-werkinstructie nr. 224, 21 april 2000, gaat verweerder uit van het standpunt dat voor ongehuwde vrouwen, weduwen en gescheiden vrouwen van de Reer Hamar in het relatief veilige gedeelte van Somalië niet altijd een
vestigingsalternatief voorhanden is. Op welke gronden komt verweerder tot dit afwijkende oordeel ten opzichte van de overige leden van de Reer Hamar?
b) In hoeverre geldt dit standpunt ook ten aanzien van leden van andere minderheidsclans ?
5. a) In hoeverre is het uitgesloten dat minderheden onderworpen worden aan (ernstige) vormen van discriminatie in Noord(-Oost) Somalië dan wel in hoeverre kunnen zij daartegen effectieve bescherming verkrijgen?
b) In hoeverre is de toegang tot basisvoorzieningen gewaarborgd? In hoe verre is bij dit oordeel rekening gehouden met mogelijke discriminatie van minderheden?
c) In hoeverre wijkt terzake het standpunt met betrekking tot de Reer Hamar af van dat ten aanzien van andere minderheidsgroepen?
2.17 Verweerder heeft, naar aanleiding van voornoemde vragen, bij schrijven van 5 januari 2001 en tijdens de behandeling ter zitting op 26 maart 2001, zakelijk weergegeven het volgende verklaard:
Aan de beleidswijziging van 3 april 2000 ligt de gedachte ten grondslag dat met name in de relatief veilige gebieden in Somalië sprake is van een toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid
in de onder hun controle staande gebieden. De noodzaak van bescherming door de eigen clan(familie) is hierdoor verminderd en niet in alle gevallen meer noodzakelijk. Dit geldt met name voor leden van minderheidsgroepen binnen de
Somalische samenleving, die door leden van de overheersende clan(familie)s in de relatief veilige gebieden niet als een bedreiging voor de bestaande machtsverhoudingen aldaar worden gezien.
Verweerder maakt aan de hand van de beschikbare informatie onderscheid tussen de diverse minderheidsgroeperingen binnen de Somalische samenleving. Zo werpt verweerder aan leden van de Bajuni-bevolkingsgroep geen
vestigingsalternatief tegen in Noord-Somalië en heeft verweerder naar aanleiding van ontvangen informatie recentelijk pas op de plaats gemaakt voor wat betreft leden van de Midgan-bevolkingsgroep. Over de positie van de Rahanwein-
en Digil-bevolkingsgroepen was te weinig informatie beschikbaar om te kunnen beoordelen of zij een vestigingsalternatief hebben in het relatief veilige noorden van Somalië. Aan Bantoe's wordt wel een vestigingsalternatief in het
noorden tegengeworpen, omdat enkele duizenden Bantoe's zich in het noorden van Somalië hebben gevestigd, waar zij als groepen in kampen bij elkaar wonen. De Reer Hamar hebben zich zonder aldaar problemen te ondervinden in kleine,
onbekende aantallen verspreid in het noorden van Somalië gevestigd. Vanwege de verspreiding van leden van deze bevolkingsgroep en vanwege de kleine aantallen werpt verweerder aan ongehuwde vrouwen, weduwen en gescheiden vrouwen die
tot de Reer Hamar behoren geen vestigingsalternatief tegen.
Discriminatie kan voorkomen in het noorden van Somalië, maar niet gebleken is dat deze dusdanig ernstig is dat verweerder op grond hiervan geen vestigingsalternatief zou mogen tegenwerpen. Het enkele gegeven dat niet in alle
gevallen met zekerheid kan worden gesteld dat de toegang tot basisvoorzieningen, zoals schoon drinkwater, gewaarborgd is brengt niet mee dat verweerder niet meer de ruimte zou hebben om geen categoriaal nationaal beschermingsbeleid
te voeren. Voor ogen moet worden gehouden dat Somalië tot de armste samenlevingen ter wereld behoort en dat basisvoorzieningen die onze samenleving normaal worden geacht dit in Somalië - en ook elders in Afrika - niet zijn.
Verweerder beschikt niet over aanwijzingen dat de positie van minderheden, gemeten naar plaatselijke maatstaven, zodanig slecht is dat in redelijkheid niet van het voeren van een nationaal beschermingsbeleid zou kunnen worden
afgezien.
2.18 Eiser heeft, bij schrijven van 31 januari 2001 en tijdens de behandeling ter zitting op 26 maart 2001, zakelijk weergegeven het volgende verklaard:
De beëindiging van het vvtv-beleid voor leden van minderheidsgroeperingen is onvoldoende gemotiveerd. Juist minderheden bevinden zich in de Somalische samenleving in een kwetsbare positie. Dit blijkt ondermeer uit de bevindingen van
de speciale rapporteur van de Verenigde Naties voor Somalië. Zij hebben te lijden onder discriminatie en lopen, ongeacht waar zij zich in Somalië bevinden, het risico om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. De
vermelding in het ambtsbericht van 16 februari 2000, dat de positie van minderheden in het noorden van Somalië verbeterd zou zijn, wordt niet ondersteund door andere bronnen. UNHCR stelt zich op het standpunt dat Somaliërs die niet
afkomstig zijn uit het noorden van Somalië daar geen vestigingsalternatief hebben.
Niet valt in te zien waarom leden van minderheidsgroeperingen, zoals de Reer Hamar, niet langer in aanmerking komen voor een vvtv, terwijl leden van de Rahanwein- en Digil-bevolkingsgroepen hiervoor nog wel in aanmerking komen. Er
is niet zoveel meer informatie beschikbaar over de positie van leden van de Reer Hamar dan over de positie van leden van de Rahanwein- en Digil-bevolkingsgroepen.
De vraag of toegang tot de basisvoorzieningen voldoende gewaarborgd is in het kader van de vraag of verweerder een vestigingsalternatief heeft mogen tegenwerpen wel degelijk relevant. Als vereiste voor een vestigingsalternatief
geldt dat onder ter plaatse als niet abnormaal aan te merken omstandigheden een menswaardig bestaan kan worden geleid. Op basis van de beschikbare informatie kan niet worden geconcludeerd dat de toegang tot de basisvoorzieningen in
het noorden van Somalië voor minderheden voldoende gewaarborgd is. De omstandigheden in de opvangkampen in Puntland zijn slecht; goed denkbaar is dat het verblijf in een opvangkamp nog veel problematischer is dan verblijf elders in
Somalië.
2.19 De rechtbank stelt voorop dat verweerder voor wat betreft de vraag of aanleiding bestaat om een vvtv-beleid te voeren, gelet op het bepaalde in artikel 12b Vw, een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft, welke door de
rechter slechts marginaal kan worden getoetst.
De rechtbank stelt vast dat de informatie in het ambtsbericht over de omstandigheden waaronder leden van de Reer Hamar in het noorden van Somalië verblijven tamelijk summier is. Mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van
verweerder - heeft de rechtbank evenwel onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat deze informatie niet kan dienen als onderbouwing van de beleidswijziging van 3 april 2000, ten aanzien van leden van de Reer
Hamar. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 blijkt dat de regionale besturen in het noorden van Somalië in toenemende mate in staat zijn om de veiligheid in de onder hun bestuur staande
gebieden te garanderen en dat leden van de Reer Hamar zich zonder noemenswaardige veiligheidsrisico's hebben gevestigd in Puntland, in het noordoosten van Somalië. Eiser heeft geen informatie ingebracht op grond waarvan moet worden
getwijfeld aan de informatie in het ambtsbericht van 16 februari 2000, met betrekking tot de aanwezigheid van leden van de Reer Hamar in Puntland en met betrekking tot de verbeterde veiligheidssituatie aldaar. De door eiser
overgelegde brief van Amnesty International, van 29 januari 2001, waarin wordt gesteld dat leden van minderheidsgroepen, ongeacht waar zij zich in Somalië bevinden, het risico lopen om slachtoffer te worden van
mensenrechtenschendingen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanige informatie gelden. Uit voornoemde brief kan niet worden afgeleid op welke informatie Amnesty International deze (verstrekkende) conclusie heeft
gebaseerd, zodat hieraan niet die betekenis kan worden toegekend die eiser hieraan toegekend wenst te zien.
Ook de e-mail van de UNHCR, van 31 oktober 2000, waarnaar in de door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk wordt verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de beschikbare informatie van de UNHCR blijkt niet dat de
informatie in het ambtsbericht, over de aanwezigheid van leden van de Reer Hamar in Noord-Somalië onjuist zou zijn. De UNHCR moedigt gedwongen repatriring van Somaliërs die niet afkomstig zijn uit Noord-Somalië naar deze gebieden
niet aan, omdat dit bestaande sociale problemen in Noord-Somalië zou vergroten. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze opvatting van de UNHCR niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel kan komen
dat gedwongen verwijdering van leden van de Reer Hamar naar Noord-Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder in de antwoorden op de gestelde
vragen nog heeft overwogen dat zich in het noorden vestigende leden van minderheidsgroepen geen grote bedreiging vormen voor een fragiele machtsbalans, omdat minderheden bestaande machtsverhoudingen niet zullen betwisten.
Nu geen relevante andersluidende informatie is ingebracht tegen hetgeen naar voren komt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, heeft verweerder op grond van deze informatie - ook al zou
uitgebreidere informatieverstrekking wenselijk zijn geweest - redelijkerwijs kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. De rechtbank
tekent hierbij aan dat namens verweerder is verklaard dat - indien zulks zich mocht voordoen - met nieuwe, andersluidende, informatie op adequate wijze zal worden omgegaan. De rechtbank acht zulks aanvaardbaar, met gelet op de wijze
waarop verweerder recentelijk is omgegaan met informatie betreffende de positie van leden van de Bajuni en van de Midgan, ten aanzien van welke bevolkingsgroepen verweerder pas op de plaats heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet onaannemelijk dat de levensomstandigheden van leden van de Reer Hamar die zich in Puntland hebben hervestigd weinig rooskleurig zijn en dat de toegang tot basisvoorzieningen welke in
Nederland als normaal worden beschouwd in Puntland niet te allen tijde gewaarborgd is. Dit enkele gegeven is evenwel onvoldoende voor het oordeel dat verweerder aan leden van de Reer Hamar geen vestigingsalternatief in Puntland
mocht tegenwerpen. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de economische situatie van veel inwoners van Puntland zorgwekkend is en dat niet alleen voor leden van de Reer Hamar die zich aldaar hebben hervestigd de
toegang tot deze basisvoorzieningen niet steeds is gewaarborgd. Niet gebleken is dat eiser, als lid van de Reer Hamar, niet onder ter plaatse als niet abnormaal aan te merken omstandigheden in Puntland kan verblijven.
2.20 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.21 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M. van Schuilenburg, voorzitter, en mr. G. Blomsma en mr. J.L. Boxum, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. G. Blomsma in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op 19
april 2001
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 19 april 2001