2.19 De rechtbank stelt voorop dat verweerder voor wat betreft de vraag of aanleiding bestaat om een vvtv-beleid te voeren, gelet op het bepaalde in artikel 12b Vw, een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft, welke door de
rechter slechts marginaal kan worden getoetst.
De rechtbank stelt vast dat de informatie in het ambtsbericht over de omstandigheden waaronder leden van de Reer Hamar in het noorden van Somalië verblijven tamelijk summier is. Mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van
verweerder - heeft de rechtbank evenwel onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat deze informatie niet kan dienen als onderbouwing van de beleidswijziging van 3 april 2000, ten aanzien van leden van de Reer
Hamar. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 blijkt dat de regionale besturen in het noorden van Somalië in toenemende mate in staat zijn om de veiligheid in de onder hun bestuur staande
gebieden te garanderen en dat leden van de Reer Hamar zich zonder noemenswaardige veiligheidsrisico's hebben gevestigd in Puntland, in het noordoosten van Somalië. Eiser heeft geen informatie ingebracht op grond waarvan moet worden
getwijfeld aan de informatie in het ambtsbericht van 16 februari 2000, met betrekking tot de aanwezigheid van leden van de Reer Hamar in Puntland en met betrekking tot de verbeterde veiligheidssituatie aldaar. De door eiser
overgelegde brief van Amnesty International, van 29 januari 2001, waarin wordt gesteld dat leden van minderheidsgroepen, ongeacht waar zij zich in Somalië bevinden, het risico lopen om slachtoffer te worden van
mensenrechtenschendingen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanige informatie gelden. Uit voornoemde brief kan niet worden afgeleid op welke informatie Amnesty International deze (verstrekkende) conclusie heeft
gebaseerd, zodat hieraan niet die betekenis kan worden toegekend die eiser hieraan toegekend wenst te zien.
Ook de e-mail van de UNHCR, van 31 oktober 2000, waarnaar in de door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk wordt verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de beschikbare informatie van de UNHCR blijkt niet dat de
informatie in het ambtsbericht, over de aanwezigheid van leden van de Reer Hamar in Noord-Somalië onjuist zou zijn. De UNHCR moedigt gedwongen repatriring van Somaliërs die niet afkomstig zijn uit Noord-Somalië naar deze gebieden
niet aan, omdat dit bestaande sociale problemen in Noord-Somalië zou vergroten. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze opvatting van de UNHCR niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel kan komen
dat gedwongen verwijdering van leden van de Reer Hamar naar Noord-Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder in de antwoorden op de gestelde
vragen nog heeft overwogen dat zich in het noorden vestigende leden van minderheidsgroepen geen grote bedreiging vormen voor een fragiele machtsbalans, omdat minderheden bestaande machtsverhoudingen niet zullen betwisten.
Nu geen relevante andersluidende informatie is ingebracht tegen hetgeen naar voren komt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, heeft verweerder op grond van deze informatie - ook al zou
uitgebreidere informatieverstrekking wenselijk zijn geweest - redelijkerwijs kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. De rechtbank
tekent hierbij aan dat namens verweerder is verklaard dat - indien zulks zich mocht voordoen - met nieuwe, andersluidende, informatie op adequate wijze zal worden omgegaan. De rechtbank acht zulks aanvaardbaar, met gelet op de wijze
waarop verweerder recentelijk is omgegaan met informatie betreffende de positie van leden van de Bajuni en van de Midgan, ten aanzien van welke bevolkingsgroepen verweerder pas op de plaats heeft gemaakt.